zondag 5 mei 2013

doos

We stappen tussen de auto’s door. Stoffige auto’s. Witheet zonlicht kleeft aan het asfalt. Ik had zin in een sherry, m'n lul deed geprikkeld, Billie verveelde me. Ze is blootsvoets, zo loopt ze de hele tijd, blootsvoets. Ze had een sleutel bij van het huis waar Maria woont. Geen idee wie haar die sleutel gaf. En een Moleskine schriftje. Honderdzestig kilo weegt ze. Ze roept, blaast, hijgt, gilt, mekkert als een geit, spreken moet haar nog aangeleerd worden. Toch heeft ze gestudeerd. Tandheelkunde. Let op, Alvaro Nas heeft ze niet aan de universiteit leren kennen. Over die snuiter zal ik het zo meteen hebben als u me toestaat, neem me niet kwalijk, om eerst rechtsomkeert te maken en even niet aan dit gore klerelijersgat te denken. Witte nummerplaten. Dat heeft Billie vast in het schriftje genoteerd, daarnet, toen we in de schaduw van de kathedraal op een muurtje plaatsnamen: witte nummerplaten. Midden het betegelde pad, dat met een scherpe bocht achter de kathedraal doorloopt, lag een zwarte hond. Dat was ook de reden waarom ik Billie probeerde duidelijk te maken dat het geen zin had om in die knotsgekke hitte naar het huis van Maria te stappen. Niets is onmogelijk, dat had ik me ooit voorgehouden. Helemaal tot aan de rio seco stappen dwars door een wijk met messentrekkers, prostituées en gauwdieven, was het daar het geschikte moment voor, begon ik uit te leggen. Wat studeerde ik ook weer. Iemand op een zwarte Suzuki scheurde langszij. ’t Had Nas kunnen zijn en als hij het was, had hij ons niet eens opgemerkt. Tof. Billie wist ongetwijfeld of Nas een zwarte Suzuki had.
Eerst één vliegje, dan nog een vliegje en dan, opeens, honderd. In een van de huizen vlakbij viel een klap. We hoorden een geluid van scherven. Billie keek niet op van het schriftje, streek met een pen door het vette, pikzwarte haar. In het huis waar zich het incident had voorgedaan was na de harde klap geen geluid meer.
‘Heeft u toevallig een stylo die ik even zou kunnen lenen,’ had ik willen vragen. Ik zweeg, staarde naar de zon die als een zweepslag over het asfalt lag.
Tussen twee auto’s, wat later, midden het terrein, stond ik voor een drol van onmetelijke omvang. Ik ben geneigd om me niet over dit soort kwestie uit te spreken, er is voor, er is tegen. Alleen van religie weet je dat het geen recht op vrije meningsuiting biedt. Vliegen joelden om de drol heen. In één van de auto’s zat een naakte man.

Alvaro Nas, iemand die schildert in de stijl van de Transavantguardia, wat in dat dorre gebied ten zuiden van de Sierra verre van ongebruikelijk is, had me aan Billie voorgesteld. Ik keek niet op naar Nas, maar ’t was wel iemand waar ik om een andere reden rekening mee hield. Vroeger had het me niet eens verbaasd dat er lui waren die zich godbetert met verf bezig hielden. Verf. Een meissie had me gevraagd. Wacht even. ’t Is de jus van het vertellen waard. Dus neem me niet kwalijk. ’t Is godverdomme zo stikheet. Dus neem me niet kwalijk, niet zeuren, we maken de zaak niet problematischer dan wat het om een of andere reden toch niet is. Met Billie heb je op te letten. Dus hou je kop. Ok? Hoe ik het in m’n hoofd gehaald heb om in dit klerelijersgat. Goeie vraag. Terwijl ik laten we zeggen half jaar geleden niet eens wist. Gaaf. Nee, jongen, wist ik niet. Zo is het toch. Dus die kwestie. Of ben jij. Ah. Op een dag, waarvan jij niet eens het begin had weten te bedenken, dus op een dag kwam iemand tot de conclusie, wat je vlijtig opschreef, nadat de vlijtig geplaatste stapjes je nu eenmaal tot ver voorbij die conclusie hadden kunnen brengen, dat we net zo goed tien duim diep hadden kunnen blijven zitten. Als ik hiermee bezig blijf, komt een of andere malloot ongetwijfeld ooit op het idee dat die in reuzel gebakken rotsmoel van me aan een vleeshaak thuishoort. Zo gaat het nu eenmaal. Daar heb ik geen probleem mee. Je leert me nog wel kennen. Zizek heb ik niet gelezen maar ik ken lui die het wel deden en ik zweer je, daar is geen probleem mee. Nas was een lieve, intelligente jongen, had met Billie tandheelkunde gestudeerd, begon zich na een verblijf in Milaan, midden jaren tachtig, op Cucchi en andere componenten van het toen modieuze, Italiaanse modernisme toe te leggen, wist ik veel, interesseerde me geen zak, maar z’n vraatzuchtige doeken interesseerden me eigenlijk wel. Billie had hij dus aan de universiteit leren kennen. Transavantguardia, hoe spel je dat, je moet toch niet gaan twijfelen aan het feit dat ik daar minstens tot gisteren een probleem mee had. Maar ik wou je over dat meissie vertellen. Ze was zo dom, vond ik, dat ze daar zelfs in de Larousse geen woord voor hadden. Of bedoel ik dat ze zo lelijk was dat m’n pik niet wist wattie te doen had. Of heeft een pik verstand van zaken. Moet een wijf uitgelegd worden of ze een pik heeft of niet. En als ze een gigantische pik heeft, wat ze dan met dat nulbeginsel beginnen moet. Je weet toch dat ze zelfs vijftig hoog over een buizenstel beschikken dat er geheid voor zorgt dat elke drol veilig wegkomt. Of propageert Zizek soms dat je poep vijftig hoog op te stapelen hebt tot het bollenkraam uiteenspat? Ze hadden vijftig personen op Zizek geplaatst, in elke taal die je maar bedenken kon, en nog begreep geen luis waarover hij het had. Goed, nu ik het hierover heb, die Nas, waarover we het hadden, da’s geen hobbyïst. Ongeletterd ben ik evenmin. Hadden ze bedacht dat ik architect worden moest of kok, of niet soms, ja, bedenk het maar, wat daar allemaal zit. Is ’t soms niet hondshoffelijk klassiek om zo’n kreukvrij parcours te bedenken, dat het ongetemd klerejoch een appeltaart leert bakken. Neem me niet kwalijk. Wat zei ik ook weer. Neem me niet kwalijk. Omdat het woord orgasme zomaar, neem me niet kwalijk, opeens, neem me niet kwalijk, zomaar opeens in me opkwam. Dat ik Nas toch maar lekker. Van nul beginnen, Nas: broek afsteken, hurken, bruikleen, drukken. We speelden pool in een keet waar tien jaar later het dorre verstand van een in beton gespecialiseerde preut gehuisvest was. In Pedregalejo is een keet, zei Nas. Die transavantguardia, waar hij mee bezig gebleven was, interesseerde me geen moer, wat ik niet zei, ’t had een dag te blijven waar ook ik iets aan hebben kon. Billie woog 160 kilo, had tieten als winkelmandjes volgepropt met reuzel, een rantsoen waar het garnizoen van Albufara vijf weken zoet mee bleef. Ze vertelde hoe je een wijnfles openen kan door van een schoen gebruik te maken. Ik begreep er geen bal van. Omdat we geen kurkentrekker hadden. Eerst een pen kopen had ze gezegd. Wat hebben we aan een pen, stamelde ik. Je kan het met een sabel doen, zei ze. Met een sabel. Ik stond versteld. Ik hoorde het Nas zeggen, die zich ongetwijfeld nog steeds met Transavantguardia bezighield. Met een sabel. De jongedame van de papierzaak waar ze die pen wilde kopen, had me op een keer aangekeken alsof ze er om een of andere gekke reden van uitging dat ik het gekke plan had om het met een Donald Duck bekladde potlood in haar oogbol te spietsen. Billie zei dat ik stonk. Maar dus eerst die pen, zei ze. Ze zit te schrijven in een beduimeld schriftje. Wat schrijf je, vraag ik. Wat vroeg ik ook weer.

Ook in de trein zat ze te schrijven, het hele eind tot Zaragoza. In Zaragoza kochten we een auto, een oude Peugeot 404. Met die auto reden we over Salamanca naar Casares. Billie zat in een schriftje te kriebelen. Ze was in Amsterdam geboren. Van Brouwers had ze een vertaling van Walser gelezen. In pikzwarte, ijzingwekkende duisternis scheerden we over de Taag.

Hier, tussen de auto’s, in het stof, is anderhalve meter. Geen spoor van Billie die met haar gewicht wellicht andere ideeën op het spoor gekomen is. Met een sabel dus, bedacht ik. Uitkijken waar ik loop. Midden het bultige terrein, tussen twee auto’s, had iemand een gigantische drol gebouwd. Rare vliegjes, loeiharde zon, steenbrokken, geen werkgelegenheid zo op het eerste zicht, zand. Aan het strand had ik Nas afgedroogd met een poeier van 0-8. Je moet niet meer willen dan wat toch niet kan. In het winkeltje troffen we een volume aan met verzen van Maria. Buiten stond de brutale averij van de sierra om het stadje.
Dat ze over een hond schreef, zei Billie. Omdat ik haar vroeg waar ze mee bezig was, toen we in het parkje aan de kathedraal op het muurtje zaten. Schreef ze over een hond? Dat hinderde niet. Suf staar ik naar de enorme drol. In een van de auto’s zit een naakte man, het op z’n neusbeen na behaarde gezicht tegen het stuurwiel aangeplakt. Ik formuleer niet het idee dat ik wat anders had willen zien, maak rechtsomkeert, stap tussen de auto’s door. Billie staat me lachend op te wachten. In Calle Carreterria had ik inderdaad een meisje gezien dat op Maria leek. Het was een prachtige avond. Ik had het meisje willen vragen of ze Maria was of alleen maar op Maria leek. Toen het meisje opeens naar Billie omkeek, deed ik alsof ik naar het kladwerk staarde naast een met snelbouwstenen dichtgemaakte deur. Later zat Billie in Lichtzinnige herinneringen van Paul Léautaud te lezen, een editie van privé-domein. Uit een van de bomen op het plein warrelde een blaadje. Heb je een pen, vroeg ik. Ze zegt dat ik haar met rust laten moet. Wat schrijf je, vraag ik. Het plein verveelde me. Duiven strijken neer tussen de troep die op het plein ligt. Het stadje verveelt me.
De duiven, het withete zonlicht, de bomen die een vermoeide indruk maken, het verveelde me.

Afbraakpogingen. Een ochtend als het begin van een dag die verdwenen is. Hij kerft een o in het donkere koetswerk van een auto met Franse nummerplaat. Het dikke wijf schrijft over de honden op het strand van El Palo. Paolo staart naar de keien tussen het strand en de zee. Ze liggen op het strand. Kakkerlakken duiken tussen de keien. Ik weet ook nooit wanneer die tweede fles begint, bekent hij. Zo’n ochtend als het eind van de vorige dag in een nevel van koppijn verdwenen is. Het puin van de bouwsels die ze opgetrokken hadden. Dat heeft met m’n darmen te maken, zei ze. Hij jubelt, kermt, kronkelt. Wat daar allemaal zit, in die darmen. De wegen van die vuige troep zijn echt ondoorgrondelijk. Theoretisch heeft hij van nul te beginnen. De rioleringen die zich onder het strand bevinden. Een roodbruine kakkerlak rept zich over het bultige zand. Zo’n kakkerlak is eigenlijk best wel gigantisch.

En wat zou ze gezegd hebben, het meisje. Of had wat ik gezegd had kunnen hebben. Dat ze leek op iemand die ik een eeuwigheid eerder ontmoet had, dat ze opeens alleen hierdoor belangrijk werd, dat ze op Maria leek, op wie, zou ze gezegd hebben, misschien, dat ik niet wist of het dat was wat ik bedoelde, of, misschien, dat Billie en ik op sexueel vlak toch niets met elkaar te maken hadden, het was best onnozel om ook nog eens dat uit te leggen, en waarom ze op Maria leek: dat ik Maria op de trein naar Toledo ontmoet had, haar vader werkte op een consulaat in Caïro had ze gezegd, jezusmariajozef, in Caïro, een consulaat, en dat haar naakte benen dus meer toonden dan wat ik van haar wist, dat ik trouwens toch niet wist waarover ze het had, ze had net zo goed aan een baviaan kunnen vragen hoe hij het zag, of, later, in Lichtzinnige herinneringen ben ik op bladzijde 73 gestrand, dat Billie evenmin wist of ik me bij Maria wat voor te stellen had, want wat was het ten slotte. Hadden we in de kathedraal van Toledo naar hetzelfde rood gekeken, of niet soms, dat van die Christus van El Greco, of niet soms, maar los daarvan. Wat was er gebeurd. Wat er gebeurd was. Godverdomme, wat was er gebeurd. Ik sliep op een kamertje. Plannen had ik niet. Ik sliep op een kamertje. Madrid, zei ik, het Prado. Was Perec echt van plan geweest om het Prado te doen? Daar was het toen te laat voor. Velasquez, Murillo, El Greco, Goya. Schilderkunst? Maria lachte. Literatuur? Nee hoor. Wat er ook van was, zij had wat anders te doen. In Toledo, waar Maria een eind buiten de stad een camping vond, zouden we flink tegen haar zin bij El Greco langsgaan. Ik stond niet alleen versteld van Greco. Met Maria wilde ik naar de plek rijden waar Buñuel Toledo gefilmd had, op een heuvel, vlak bij de camping. Op de camping zat een Hollands stel naar een soap te kijken.

Ik tast in die ene binnenzak van het jasje dat ik aan heb, we staan voor het huis in Calle Sardo, huisnummer 12, het is een prachtige avond, in de trein was ze met een kruiswoordraadsel bezig geweest, buiten was niet meer te zien dan het landschap dat er toch niet was, ik stak de deur open, het was prachig, wat een ellende, Maria was uitgeput. Eén klik, een handomdraai en we schrijden door de gang naar het jasje dat aan een roeste spijker hangt. Dus het jasje hangt er nog. Het zou me niet eens verbaasd hebben, denk ik nu, als het verdwenen was. De deurklink smelt in m’n handpalm. Ik open de deur, steek de sleutel in de binnenzak van het jasje. Op de keukentafel staat een doos. He, wat doe je, gilt Billie. Maak je niet druk, zeg ik. Billie blijft in de deuropening staan. Ze heeft een afspraak, zegt ze. Daar staat ze. Ze heeft een afspraak. In de kajuit van een schip dat onder Ottomaanse vlag vaart zal ze met de kapitein van het schip een zaakje doen.
De kapitein is een landgenoot. Ik sla het boek open waarin Maria gelezen had. In het huis van Maria ben ik bevrijd van de angst dat ik wat anders te doen heb.

Geen opmerkingen: