maandag 15 juli 2013

lectuur

Gisteren had ik het plan opgevat om iets over Karel van het Reve te schrijven. Vorige week kocht ik namelijk twee delen van het Verzameld werk van de Ruskenner, zoals de persoon aan wie ik een berichtje hierover gestuurd had hem noemde, ik kocht niet het eerste en het laatste, ik kocht het tweede en het derde deel en begon in het derde te lezen. Aan de persoon die van het Reve de Ruskenner genoemd had, schreef ik het volgende:

'Maar nu iets anders: ik weet niet of ooit een auteur de gedachte heeft uitgesproken dat het menselijk denken zonder herhaling niet mogelijk zou zijn. Ik bedoel dat het menselijk brein niet in staat zou zijn tot enige overwegingen als de stroom van indrukken waaraan dat brein blootstaat uitsluitend uit indrukken bestond die niets gemeen hadden.' Marius wil niet in Joegoeslavië wonen, Karel van het Reve, Verzameld werk 3, blz. 215.

Bladzijde 215. Dat doet me er aan denken dat x, een bekend persoon, op een keer glunderend opmerkte, ik had toen flink tegen mijn zin zo goed als elke dag met hem te maken, dat hij Nabokov's Butterflies in 3 dagen helemaal van begin tot eind uitgelezen had. Zonder Notes en Index een turf van 720 bladzijden. Hij meende dat dit ontegensprekelijk op een niet bij benadering in te schatten vorm van intelligentie wees, thans makkelijkheidshalve idiotie genoemd, toen, aangezien schrijver dezes er weinig tegen in te brengen had, genialiteit, daar pocht x nu eenmaal maar wat graag mee. Ik heb toen ongetwijfeld een en ander opgemerkt, hij antwoordde namelijk dat hij het boek diagonaal gelezen had, kortom drie dagen aan een stuk had hij, telkens hij daar wat tijd voor vond, amper gelezen bladzijden zitten omdraaien en dit zonder de minste twijfel alleen om als hij daar mee klaar zou zijn aan het eerste slachtoffer dat zich voordeed te kunnen mededelen dat hij het boek in 3 dagen helemaal van begin tot eind uitgelezen had, te weten aan een snelheid van 240 bladzijden per dag.
Bladzijde 217: 'Zeer populair is de opvatting, dat grote kunstenaars grote psychologen zijn. De redenering is deze: ( ) Het zou best kunnen wezen dat vele schrijvers juist, geconfronteerd met andere mensen, tekortschieten in psychologisch inzicht. Je zou kunnen beweren dat juist een gebrek aan toegang tot de medemens sommigen tot schrijver gemaakt heeft. Met ontzaggelijke moeite scheppen zij een denkbeeldige wereld waarmee zij contact hebben, terwijl anderen zich zonder moeite in de echte wereld bewegen.'
Ik koei zo maar een beetje. Dat herinnert me aan een niet al te prettige episode die in 1977 plaatsvond, aan het eind van die zomer. Ik verbleef toen in Frankrijk. Zowat iedereen die ik daarna leerde kennen, had die zomer ook in Frankrijk doorgebracht, maar dat wist ik niet, wat overigens niet betekent, denk ik, dat ik uit Frankrijk weggebleven was als ik het wel geweten had. Eind augustus, na een trektocht waarbij ik eerst de Elzas, waar het alleen maar regende, daarna Bretagne, waar ik Lorenz leerde kennen, iemand uit Oostenrijk die ik twee jaar later nog eens ontmoeten zou, in Salzburg, en een Bretoense jongedame die ons in haar 2cv met het Bretoense binnenland kennis liet maken, we deden ook de noordkust, herinner ik me, waar de meeste plaatsnamen op ec eindigen, en er was nog een reisgezel, een wat zwaarlijvige jongen uit Montreal of Quebec, dan, na Bretagne, met Lorenz landinwaarts tot Nantes, een handelsreiziger had ons meegenomen, net die avond was het de verjaardag van z'n echtgenote en de jonge snaken die hij in z'n auto meenam had die meneer als verjaardagscadeautje ingeschat, het waren, herinner ik me, mensen zonder fatsoen, na Nantes ging het zuidwaarts, Lorenz spoorde of lifte naar Parijs, en zo was ik dus op een boerderij beland, enkele weken later, ergens in het Centraal Massief, bij een bejaard echtpaar waar een aardbeienboer me dropte enkele dagen nadat iedereen die bij die Belgische aardbeienboer logeerde, twee Hollandse jongedames en ik, met z'n allen op de dorpskermis waren langsgeweest, waar best wat te beleven viel: in een tent tjokvol plaatselijke luitjes stonden we te kijken naar een rij jongedames die een voor een uit de kleren gingen en het mooie of in elk geval interessante was dat het leek alsof ze 't nooit eerder gedaan hadden. Enkele dagen later zat ik bij dat bejaarde koppel. Ik sliep op een sofa in de bestekamer onder een ossenoog. Omdat de druivenoogst op zich liet wachten, had ik achter de veestapel aan te zitten. Ze legden me niet uit hoe dat moest. Ik koeide zo maar een beetje. En het gekke was, ik wist niet wat ik deed, ik liep met een stok achter die koebeesten aan en ze liepen zonder dat ik het hen uit te leggen had allemaal de kant op waar ze, zonder dat ik er wat tegen had kunnen inbrengen, verwacht werden. Mijn inbreng was volstrekt nihil. Het enige waar ik op te letten had, was niet in de vlaai trappen.
Bladzijde 226. 'Interessanter dan het oordeel van de gediplomeerde criticus is voor een literator vaak de reactie van een gemiddelde lezer, die op het gebied van de letterkunde een leek is. Misschien is dat in muzikale zaken ook zo? In dat geval zou de volgende mededeling interessant kunnen zijn. In de loop der jaren ben ik gewend geraakt aan wat ik noem bioscoopmuziek - ter begeleiding van natuurscènes, bloeiende Betuwe, rampen, lente in de Alpen etc. Ik veronderstelde altijd dat die muziek speciaal voor die films gecomponeerd werd. Daar ik alleen maar luister naar muziek van voor 1820 had ik nog nooit iets van Mahler, Bruckner, Bartok, Janacek (ik laat de accenten weg, noot van schrijver dezes: nvsd) of Smetana gehoord. Laatst heb ik eens serieus enkele dingen van enkele dezer componisten beluisterd. Ik merkte tot mijn verbazing dat ik die muziek allang kende uit de bioscoop.'

De fragmenten die ik citeerde waren geen van beide het fragment dat ik had willen citeren en ik was al helemaal niet van plan geweest om het over Nabokov's Butterflies en het Bretoense binnenland te hebben.
Hoe het precies zit hou ik voor een andere keer.

Geen opmerkingen: