zondag 31 augustus 2014

een reconstructie

(1) godverdomme

Af en toe kwam het ter sprake: wat was met het reisverslag gebeurd. Joris vond het een penibele kwestie die hij bij voorkeur ontweek door er niets definitiefs over te zeggen. Gedurende enige tijd, dat wil zeggen tot tien jaar na het moment dat ik hem er voor het eerst over aansprak, leek hij de mogelijkheid open te willen laten dat het manuscript van de reis die ik in 1977 ondernomen had, van Dinant over Gerardmer, Troyes, Fougères, Quimper, Nantes, Poitiers en Saintes naar het diepe zuiden, in een van de vele kratten en kartonnen dozen stak die zich op de zolderverdieping van Nieuwe Gentweg 90 bevonden. Niets ontsnapte aan zijn boekhoudkundige nauwkeurigheid. Ooit opgestelde en vrijwel meteen te verwaarlozen, veelal in typoscript aangemaakte lijsten (alle pauzen van nul tot heden, een lijst waarin als ik het goed heb Pausin Johanna ontbrak, met lengtes voorsprong het meest twijfelachtige document), en andere relicten van een vaak net zo opslorpende als vluchtige interesse hadden er eenzelfde status als wat van kindertekeningen en jeugdwerk gebleven was, vuistdikke moten papier met weinig hoopgevende experimenten, prullen waarvan ik het bestaan vergeten was, vlekkerige épreuves d’artistes van op Japans papier of akwarelkarton gedrukte lino- en houtsnedes, de houtsneden zelf die ik om een of andere reden nooit vernietigd had, voddige exemplaren van een gestencild schoolkrantje, van de Osnovna Skola rubriek, van een compleet geflipt onderzoek naar het on- of net wel eiwiteiïge van eiwit - wat me later, minder relevant dan ik me voorhield, aan Cantatrix sopranica L. van Georges Perec deed denken – en een cataract van vergelijkbare dingen, min of meer keurig bijeengebracht in een speciaal daartoe vervaardigd houten rek dat net niet tot de dakpannen reikte.
Ex mera gratia, toevallig trof ik net vandaag deze bijwoordkundige galanterie op bladzijde 981 van het eerste deel van de van Dale, de veertiende, herziene uitgave uit 2005, louter op grond van een gissing kortom kwam hij schoorvoetend, een cigarillo onder de behaarde bovenlip, hij rookte goedkope cigarillos van een merk dat in iedere krantenwinkel te vinden was, de behaarde bovenlip – waarvan bekend was dat de enorme snor op die van Stijn Streuvels leek – onder de soms nerveus heen en weer tikkende neustop, een bijzonderheid die zijn echtgenote naar verluidt op gegeven ogenblik, lang voor sprake had kunnen zijn van het hier te berde gebrachte euvel, voldoende hinderlijk vond om echtscheiding te overwegen (waar ze om nooit opgehelderde redenen van afzag), met tegenzin dus, aangezien hij hiermee meteen ook afstand nemen moest van de kleine, dagelijkse triomfjes van een nooit falende en net door zijn echtgenote geroemde boekhoudkundige precisie, een precisie die zelfs door nog hogere instanties als verdienstelijk erkend werd, maakte hij gewag van een gebeurtenis die hij zich nu pas, na een decennium van onduidelijke standpunten, wist te herinneren: het hok. Het hok achterin de tuin. Dat hok zag ik zo voor me. Omdat de zolderverdieping in dat andere huis bijna onbereikbaar was (je had in een wat onhandig ineengeflanste kleer- of rommelkast van legplank naar legplank steil omhoog te kruipen, wat het tillen van tot de rand met papierresten en prullaria gevulde kratten bemoeilijkte) had hij hier, tot begin jaren tachtig, die dingen bijeengebracht die na verloop van tijd geen functie meer hadden in de routine van alledag, maar toch, zij het vooral vanuit boekbijhoudkundige invalshoek, een rest van de betekenis die ze ooit relevant hadden gemaakt. In 1983, hij herinnerde zich het jaartal, toen ze van het kleine, nieuwerwetse naar een veel groter en ouder pand verhuisden, in een andere stad bovendien, had hij het tuinhok leeggehaald. Hij had het hok niet alleen leeggehaald, herinnerde hij zich nu opeens, zo goed als alles wat hij in het hok aangetroffen had, op wat bruikbare spullen na (houtafval dat opgestookt kon worden, een werkbank die nog van Pepe geweest was, sinds lang in onbruik geraakt speelgoed waarvan je vermoeden kon, ook al zag het er niet bepaald hoopgevend uit, dat het op een dag misschien toch opnieuw betekenis krijgen zou), had hij op de stoep geplaatst.
Hij had het tuinhok uitgemest en zonder na te gaan wat zich in de kratten en de kartonnen dozen bevond alles, nu ja, bijna alles, op de stoep bij het papierafval geplaatst. Waar het weggehaald zou worden.
Zo is het gebeurd, gaf hij deemoedig toe.
Hiermee, wat ik aanvankelijk over het hoofd moet hebben gezien, was een eind gekomen aan het onfortuinlijke gespreksthema.
Wat met het papierafval gebeurd was? Een katholieke jeugdbeweging had er zich over ontfermd. Dat kwam hard aan. Een katholieke jeugdbeweging godverdomme.


(2) galop van papier

Het hok bevindt zich achterin de smalle tuin van een huis met huisnummer 4. Omdat het huis, als eerste van een lange slechts op twee punten onderbroken rij huizen, vlak bij een spoorweg lag waar nog tijdens de Parijse revolte, toen we met z’n allen televisie keken, een trein langskwam met een zich naargelang windrichting links- of rechtsop boven het treinstel bevindende rookpluim, wanstaltig dik, grotesk en onveranderlijk dezelfde vorm aannemend, had het aanvankelijk, logisch, van de Spoorwegstraat deel uitgemaakt , een straat met een sloot en een spoorwegcabine vlak bij de spooroverweg. Begin jaren zeventig verdwenen sloot en spoorwegcabine. Met de sloot en de spoorwegcabine verdwenen ook de hagen en de kikkers en de hooioppers op het grasland. Waar de sloot geweest was, kwam een steil talud van gras, de heggen en behaaglijke plekken waren verdwenen, in plaats van de spooroverweg was er een viaduct. Van het oorspronkelijke biotoop hadden ze geen halve centimeer intact gelaten.
De autoriteiten die ondanks wisselende coalities toch telkens weer nare dingen beslissen, leken geen invloed te hebben op wat zich in het tuinhok voordeed. Het hok was niet meer dan een constructie van betonnen platen met een golfplaat die schuin boven de plek stond waar ooit een zandbak geweest was. De plek bleek uiterst geschikt om te masturberen zonder dat iemand het merken kon. Het gezag stond dergelijke handelingen uiteraard niet toe, maar op het tuinhok leek het net als de ter plaatse trappelende autoriteiten weinig invloed te hebben.
In het tuinhok lijkt alles een toegewezen plaats te hebben. Het is een proper hok, maar de orde en de ogenschijnlijke netheid zijn aan mysterieuze wisselvalligheden onderhevig, plotse mutaties waar op Joris na niemand het fijne van weet. Bekend is dat hij vaak uren in het hok doorbrengt. Soms is getimmer te horen, het roeste geluid van een zaag. Spinnen, beddenpissers en langpootmuggen domineren het areaal.
Het manuscript, een schriftje, bevindt zich in een van de dozen vlak naast de deuropening.  Het is ongetwijfeld niet meteen uit de keurig boven op elkaar gestapelde moten papier op te vissen omdat het zich onderin bevindt. Alles in het tuinhok bevindt zich onderin. De spinnen, de langpootmuggen, het ruitjespapier, het houtafval, het afgedankte speelgoed, alles wat er om wat voor reden ook als verzameling bijeen staat, de kartonnen dozen, de kratten, de formeel als afval opeengestapelde relicten van een niet langer te verzinnen, afgedankte tijd.
Tijdens een nacht eind jaren zeventig sliep ik in het tuinhok. Ik was net terug uit London, nadat ik in Seatlle een vlucht genomen had en later onder de viaduct door naar het tuinhok sloop.
Of het manuscript van de Franse trektocht zich toen al in het tuinhok bevond, is niet bekend.

De ouwe zat er mee in. Ik wilde het vooral niet zo beroerd maken dat hij er dagen naeen van wakker liggen zou, misschien ook een van de redenen waarom ik het euvel, wat met het reisverslag gebeurd was, zelden te berde bracht. Soms had ik het erover, vroeg of het onderzoek nieuwe feiten bood, maar wat voor feiten, hij had ongetwijfeld niet eens geweten dat ik tijdens die intussen vergeten reis een journaal bijgehouden had, had om zelfde reden nooit kunnen weten dat net dit document, waarvan ik het belang niet overschatten wil, tussen edities van het plaatselijke parochieblad beland was, in het tuinhok beland was en hiermee geen andere identiteit had dan het gebruikelijke papierafval, dat het dus inderdaad in het tuinhok beland was en dat hij toen hij het tuinhok leeg te maken had niet over de inhoud van de dozen en kratten had nagedacht. Iemand vroeg of we zin hadden in notentaart. Joris stak een sigaartje op. Het voorval irriteerde me. Ik had me neer te leggen bij een galop van papier en wellicht kreeg het manuscript pas hierdoor het belang dat het als document, als het de Endlösung van het tuinhok wel overleefd had, niet gehad zou hebben.


(3) een plan

Tijdens de vroege zomer van 1977 zaten we op een plein in Oostende waar het familiale verband een buitenverblijf had, wat we dronken herinner ik me niet, waarover we het hadden evenmin. Een jaar eerder had ik halverwege de zomervakantie in de trein naar Brussel plaatsgenomen naast iemand die Francis Bacon persoonlijk kende. De Baconkenner had Brussel als tussenstop, ik Keulen vanwaar ik naar Mannheim zou doorreizen om vervolgens over Heidelberg en Rothenburg naar Nurnberg te liften. De reisgezel vertelde me dat Bacon aan een stuk door whiskey dronk en onuitstaanbaar was, wat me minder interesseerde dan ik voorwendde.
Op het terras hadden we het niet over Nabokov, die enkele dagen eerder overleden was. Dat Frankrijk net atoomproeven op Muruora gehouden had, wisten we evenmin.
Het vooruitzicht op nog een week in een kustplaatsje waar geen zak te beleven viel verontrustte me, de praatjes die altijd min of meer dezelfde waren, de laatste berichten over nonkels en tantes die ik niet kende, aanverwanten die ik evenmin kende en die me, als ik op een of andere manier toch wist wie bedoeld werd, nog minder interesseerden dan de schoenveters waarover ooit met vredelievende bedoelingen was gezegd dat ik ze dicht te knopen had. Ik had de familieleden gewaarschuwd voor het Amerikaanse model, voor het vodje van een democratie die hooguit economische belangen predikt, voor de volksverlakkerij van god en vaderland, ik had ze uitgelegd dat alleen de Griekse goden bestaansrecht hebben omdat van hen tenminste geweten is dat ze geen andere dan fictionele pretenties hadden, dat er twee soorten goden zijn, types als Eddy Merckx, Che Guevara, Cézanne en Eusebio, aan wie niet getwijfeld hoort te worden, en de anderen, ook de verrukkelijke vijfhonderdhandige, die slechts in onze verbeelding bestaan en misschien net daardoor vaak heel erg bloeddorstig zijn.
Wat me interesseerde: hoe kom ik zonder dat iemand het merkt onder de puinhoop vandaan. Kleerscheuren of niet, het familiale model omarmt ook de aberraties die het voortbrengt als over de Oostendse dijk in een gemoedelijke sfeer van het standbeeld van Leopold II naar Chez Rene gewandeld wordt. Tijdens een van die wandelingen formuleerde ik het plan. Frankrijk. Omdat ik niet over de centen beschikte om zo’n reis mogelijk te maken en op een aantal te verwaarlozen opmerkingen na geen brokken gemaakt had, kreeg ik tienduizend Belgische francs toegestopt. Daar viel mee te leven, als ik zweeg over Che Guevara en de andere utopieën die me bezighielden. Waar het om ging, was dat ik bij Monsieur Levy langs zou gaan en er stage zou lopen als discipel in de makrobiotiek.


(4) begin

Zwaar bepakt stap ik op een trein richting Brugge. Ik heb geen lectuur bij, wel een schriftje waarin ik van tijd tot tijd wat notities maak. Had ik werkelijk niet één enkel boek bij? Verbazingwekkend. De trein brengt me tot Dinant. Na Dinant gaat het liftend zuidwaarts, Givet, Rocroi.
Eén jaar eerder, augustus 1976, een bloedhete augustusmaand, had ik – tijdens de trektocht door de Romantische Strasse, wat me een grondige hekel bezorgde aan alles wat met Duitsland te maken heeft – een editie van De Buddenbrooks van Thomas Mann bij, de tweedelige Bruna editie uit 1969 uitgegeven in de zwartebeertjesreeks, respectievelijk 1233 (het eerste deel, grijze cover) en 1234 (deel twee, zwarte cover), wat ik in de huisbibliotheek aangetroffen had, een overigens heel erg bescheiden bibliotheek waar het hoofdstuk Literatuur, voor zover ik mij herinneren kan, tot De Verwondering van Hugo Claus en De Buddenbrooks beperkt bleef en heel erg misschien ook nog volumes van Gijsen, Camus en Bomans. Eenzelfde scenario bood de vinylcollectie. In het salon hadden we een Braun SK4 platenspeler, het bijzonder elegante model uit 1956 dat ook als Snow White’s Coffin bekend staat, en twee stuks vinyl, geen longplay bovendien, een single van Salvatore Adamo met het charmante Vous permettez, monsieur? en een semi-longplay met een wat oubollige versie van de Bolero van Ravel, een situatie waarin pas verandering kwam toen de met kerstkalkoen gelardeerde oudejaarsavonden, die onveranderlijk in huiselijke kring plaatsvonden, met telkens weer de geschenkbravade als het moment waar naar uitgekeken werd, witte enveloppes toverden, iets waar iemand die we Mijnheert noemden mee begon, de vrijer van oma, ongetwijfeld omdat hij na verloop van tijd en na tal van potsierlijke flops (sokken potverdraaid, of, helemaal onbegrijpelijk, een set zakdoeken) niet wist waar hij ons, opgroeiend tuig met een steeds gretiger behoefte aan andere dingen, mee verrassen moest. De enveloppe, om een of andere reden altijd een witte, bleek een meesterlijke zet. Maar ik dwaal af.
In de ontieglijk zwaar bepakte rugzak had ik, naast alles wat op hoogdringende wijze noodzakelijk leek om twee maanden Frankrijk te overleven (zes onderbroeken, een veelvoud aan sokken, tandpasta, de tandenborstel, zeep, hemden, shirts, een short, een regenjekker, enzovoort), drie boeken bij, een vertaling van de verzen van Lau Tse, iets van Krishnamurti en Het boek der veranderingen waar drie muntstukken bijhoorden, edities die ik enige tijd eerder in een esoterische boekhandel aangetroffen had.
Belangrijker waren het schriftje, de schrijfpen en het tekengerief, een schetsboek, pennen, inkt. Ik had geen fototoestel om - misschien als doel op zich - het reisverloop te documenteren: schrijven en tekenen hoorden bij het plan als eten, plassen en drinken.
Het reisverloop had bovendien geen ander plan dan Soulac-sur-Mer, begin augustus, waar Monsieur Lévy een kleine commune had, en als alternatief een adresje in een westelijke regio van het Centraal Massief, waar een Belg woonde die aardbeien kweekte.

Over andere gegevens beschik ik niet, wel over een kaart die me toegang verleent tot jeugdherbergen en een Michelingids waarop ik het verloop van het traject aanbreng. Na Dinant zal toeval over het reisverloop beslissen. Met het idee om naar Dinant te treinen, kom ik hoe dan ook in Givet, later in Charlesville-Mézières en Gerardmer. Ergens, die eerste dag, bevind ik me op een onwaarschijnlijke plek, een gehucht in de Franse Ardennen waar geen straatbedekking is, de weg is een brede geul met huisjes die aan beide randen van het wegdek tegen de bosrand aanplakken. Net hier word ik opgepikt door iemand die me naar Rocroi brengt.

Geen opmerkingen: