dinsdag 30 september 2014

een reconstructie (vervolg)

(14) ontheemd

Ging het er niet om, soms, om eerst en vooral over een krachtige duimspier te beschikken en wat voorbijreed in het opzet van die lotsbeschikking aan verminking en berusting met rust te laten, in het gras van een grasberm die zich steeds zo ver de horizon ook maar reiken kon ter rechterzijde bevond? Is het belangrijk om te weten dat ik in Remiremont een bakkerij betrad of schrappen we de bakkerij en ontsnappen we zo aan de beschrijving van een gebeurtenis die niet plaatsvond, terwijl het verre van onmogelijk is dat ik net in Remiremont opeens weer aan de wegrand sta, om me heen kijk, het gesprek met de dame aan het stuur van de Audi is afgelopen, reeds daar, op die plek, herinner ik me niet waarover we het hadden, misschien hebben zowel de dame als ikzelf weinig woorden besteed aan de afstand die kraaknet voor ons ligt terwijl we uit het hoger gelegen gebied van le Ballon d'Alsace in westelijke richting over de asfaltweg naar het punt rijden waar ik fataliter afscheid van haar te nemen heb. Op elke straathoek staat toeval op me te wachten. Onvoorbereid stap ik in een auto. Hoe emmerdant de situatie ook mocht zijn, schrijft Miller,(1) ik had altijd het heerlijke, veilige gevoel dat ik me eruit los zou kunnen maken. Maar waarom was ik in Lunéville, waarom was ik in Gérardmer, in Luxeuil, waarom was ik in Langres, waarom stond ik op het bordes van een bakkerij naar dingen te kijken die ik niet hebben wou?

(a) Ik sta voor de vitrine van de bakkerij en neem een stapel stokbroden waar, is geloofwaardiger dan (b) dat ik dat niet doe, om geen andere reden dan deze: ik heb vitrines van bakkerijen, zij het wellicht meestal in onvoltooide zin, altijd tot het mooiste gerekend wat een groot- of kleinstedelijk landschap te bieden heeft. De vitrines van biowinkels, die je in 1977 lang niet overal aantreft (ik herinner me dat ik over een folder beschikte, toen, in 1977, met een lijstje van steden waar ze een biowinkel hadden), zijn net als de vitrines van apothekerijen en handelszaken die autobanden, huishoudartikelen en/of grasmaaiers slijten beduidend minder aantrekkelijk. Het is kortom waar- tot zeer waarschijnlijk dat ik niet alleen in Luxeuil maar ook in Rocroi, Charlesville-Mézières, Luneville en Gérardmer op gegeven ogenblik voor de vitrine van een bakkerij tot stilstand kwam, het gewicht van de veel te zware rugzak vergat en aangenaam verrast naar de opeengestapelde stokbroden keek, de baguettes, wat overigens niet eens met een stokbrood te vergelijken valt, een baguette of demi-baguette heeft net als de croissants die je alleen in Frankrijk vindt een onbeschrijfelijk surplus, neem me niet kwalijk, ik verontschuldig me voor het al te voor de hand liggende adjectief: wat niet beschreven werd of door onvoldoende middelen niet beschreven kan worden, of niet bestond en net daardoor makkelijker want zonder de beperking van het reeds bestaande opgediend werd, is net wel te beschrijven net omdat taal niet alleen de gebruikelijke bedding volgt maar, zodra het in plotse overvloed aanwezig is, enorme gebieden bevloeit en de terreinen die het blank zet met één enkele syllabe tot een abstracte, voorbij een meestal onfortuinlijke werkelijkheid dwingt, terwijl tegelijk, en wel net in Frankrijk, niet altijd maar wel bijna altijd, net de vitrine van een bakkerij een heel erg desolate aanblik biedt omdat er op de baguettes na helemaal niets te zien is wat spijsverteringsbevorderend oogt. Er waren niet alleen die vitrines natuurlijk. Routes met lome olmen, een straathoek waar opeens een fontein te zien was, een afgebroken tak dwars over de grasberm, het natte asfalt dat vaak een blauwgrijze glans had, het met een brede, rode lijn omrande naambord van een dorpje, de kont van een dame die om een of andere reden vlak bij het wegdek uit het alom voorradige niets opdook, greppels, de witte markeringen op het wegdek, een oude vrouw die heimelijk met de blik van een kraai in de deuropening van een rijhuis stond en zonder andere betekenis dan het voorval zelf, verblind door het moment, naar de haar onbekende gestalte keek, geen aanstalten maakte om de reiziger meer dan die blik te gunnen, en de duizend andere dingen, dit, dat, meegezogen in een stroom, eindeloos, van kilometers.

(1) Henry Miller, Frankrijk land van herinnering, op. cit. blz. 72.

The American

The American will always speak American. His accent is full of unspeakable truth. A nightmare for his audience he always tends to add strange, stringent and above alle strong accents to the sounds he makes, as a nuclear sewing machine would do or in general any other machine, as sense comes from the profit it needs to exclude the meaning it could have if it would be without profit. Explaining anything said in a most generous and straigtfoxward way no American would hesitate to speak of the Millennium Crisis as The Resurrection of Christ. A Volkswagen may do as well. Each newest theory on solar birdshit, even crap older than a thoughtless birthday gets stiff on the apple. The American has kept the naive so well-preserved.
He figures it out, the apple juice, his X-mas gifts. The cat came to the caterpillar. This made one thousand dollars.
Please note, within any 30 seconds he is able to quote his parents. Say nine hundred ain't a load but it still is a lot if one million is too far.
And always that canny accent, making it cool as a breeze from Peep Town. All right then. The biggest soupe: migration, and keep one thing in mind: migration.
The box. It's all right there. Stick to the box. So far from. (noise)

zondag 28 september 2014

een reconstructie (vervolg)

Ik denk maar of ik besta weet ik niet. Elk moment is het gedroomde Ithaka en is het niet. Of ik ooit in de tuin zal staan van een in dromen waargenomen plek weet ik niet. Aan de rand van de weg is m'n bestaan tot een minimum herleid. Auto's razen langszij, regen keilt over het landschap. In Vesoul ben ik zonder het besef dat Brel over de plek gezongen heeft. Ik zit aan de wegrand, de iets te zware rugzak naast me, ik heb het schriftje uit de rugzak opgediept, regen zeikt over het asfalt, ik kruip in de schelp van een nare, ontoegankelijke melancholie, staar naar het nare asfalt, regen zeikt over het areaal. Wat ook al tegenviel is dat ze in het stadje geen bio hebben. Over het natte wegdek passeert een lijnbus. Ik kruip overeind, gord de rugzak om, stap naar de intersectie. Regen dweilt over het areaal. Voorbij de intersectie is een lamme weg, af en toe komt een auto langszij. Ik dweil in de regen, heb geen perspectief, elke auto gaat spoorloos naar de niet te benoemen verte. Ik besta niet en weet dat ik opnieuw besta zodra een van die auto's toch naar de rand van de weg komt en me uitnodigt om in infantiele verblinding over het asfalt te rennen.

donderdag 25 september 2014

een reconstructie (vervolg)

(13) ideaal

Iedereen die in die tijd lifte, heeft het meegemaakt. Ik kan me niet herinneren of het ritueeltje ook later nog toegepast werd. Als je, zwaarbepakt of niet, aan de oprit naar een autosnelweg of departementale weg belandde en er stond al iemand, dan ging je nooit voor die persoon aan de oprit staan maar stapte je door tot je je vijf tot tien meter verderop bevond, als tweede of derde of vierde in de rij. Lifters, niet zelden met z'n tweeën, soms met z'n drieën (wat mij in 1978 in Manitoba overkwam), hadden vaak een pancarte of een karton of een papier bij waarop de gewenste eindbestemming stond, wat ik in 1977 niet deed, in dat traagjes met gebeurtenissen dichtslibbende jaar (Lee Miller overleed op 21 juli, de dag dat ik aan de route door Frankrijk begon, Vladimir Nabokov was drie weken eerder overleden, in de Stille Oceaan experimenteerde Frankrijk met atoomproeven, met Jimmy Carter hadden ze in de States een democraat als president, Un homme qui aimait les femmes van François Truffaut was in Frankrijk overal in de bioscoop te zien, Georges Perec schreef aan La vie mode d'emploi en in Rocroi domineerden Belgen het sidecars tornooi), ik lifte met losse pols, als in Sedan iemand zei dat hij of zij me tot Luneville meenemen kon stemde ik daar mee in zonder me druk te maken over waar Luneville zich bevond, ik hield hoogstens in de gaten of het zuid- of west- of noord- of oostwaarts was, los daarvan kon elke tussenbestemming als ideaal ingeschat worden. Met Gérardmer evenwel had ik eerst en vooral uit Les Vosges weg te komen, waar kennelijk een sequel van de zondvloed begonnen was. Het moet een ochtend geweest zijn. Na twee dagen in de gîte, waar vooral mensen die een of andere GR volgden beland waren, over Le Ballon d'Alsace lopen meerdere routes, had ik er genoeg van. Voorbij de gîte boog de asfaltweg zuid- en westwaarts door een landschap waar den dominant bleef. Het regende.
De eerste auto die passeerde ging naar de kant en bracht me naar Remiremont. Vandaar ging het zuidwestelijk naar Plombières-les-Bains en Luxeuil, een dorpje aan de westelijke rand van de Vogezen. Hoewel hij in 1977 geen rit in de Tour de France gewonnen had, geen imitator van Claude François was, voorts geen functie of positie van betekenis bekleedde en al evenmin een moord of een bankoverval gepleegd had, was de toen 29-jarige Marc Liblin een van de meest besproken figuren van Luxeuil-les-Bains, een wat eenzelvige, intelligente jongen die in het woelige mei 68 een diploma behaald had aan een van de plaatselijke lycea, negen jaar later geen vast baantje had, wat hij ook probeerde, het duurde nooit lang voor ze hem eruit gooiden, niet eens omdat hij een boekenwurm was, terwijl hij twee decennia later niettemin bekend zou komen te staan als de Einstein van Rapa Iti, ook wel Oparo genoemd of Oparo Island, en bij zijn dood in 1998, op amper 50-jarige leeftijd, in het Tahiti-Pacifique magazine met een met bijzonder emotionele révérences gelardeerde necrologie geëerd zou worden. Vooral midden jaren negentig had hij in het Tahiti-Pacifique magazine artikels gepubliceerd met titels als L'apprenti, L'indigène, Hommes sacrés de Rapa en Le matriarcat polynésien, terwijl het gros van wat hij schreef ongepubliceerd bleef en men niet eens weet, op die paar gepubliceerde artikelen na, waar het zich bevindt. Op Rapa Iti, veronderstel ik, de meest afgelegen plek van alle Polynesische eilanden, waar slechts vier keer per jaar een schoener aanmeert, de Tuhaa Pae, dat ook al deed in 1977, met levensvoorraad, met de recentste edities van het Tahiti-Pacifique magazine, en dat na de dood van Marc Liblin - in het Hôpital Jean Prince de Papeete, op 26 mei 1998 - zou blijven doen; Rapa Iti die op 11 september 2001 zowat de enige plek op aarde was waarover geen topografische gegevens bekend waren. De eerste stereoscopische sattelietfoto van Rapa Iti, met voldoende resolutie en op een moment dat er geen wolken boven de steil uit de Stille oceaan oprijzende rotsbult hingen, zou pas in 2009 genomen worden.(1)
Z'n vader is een meestersmid. Over de familie van Liblin echter is weinig terug te vinden. Schalansky kaart het merkwaardige levensverloop van Marc Liblin aan in haar Atlas van afgelegen eilanden,(2) maar over een van de meest elementaire gegevens, de ontmoeting van Marc Liblin en Meretuini Make, zijn enkele van de bronnen het oneens. Volgens de een zouden wetenschappers van de universiteit van Rennes zich van 1981 tot 1983 beziggehouden hebben met het ontcijferen van de vreemde klanken die Liblin maakte en toen ze de hoop al bijna opgegeven hadden in een havenkroeg in Rennes een voorstelling georganiseerd hebben. Een andere bron evenwel vermeldt dat Liblin reeds in 1980 een zekere Charly ontmoette, iemand uit Tahiti, die hem aanspoorde, na het ook in de versie van Schalansky figurerende recital in een kroeg in Rennes waar een groepje Tunesische matrozen zich met Liblin vermaakte, om Meretuini Make toch maar op te zoeken, wat de van nature verlegen Marc Liblin aanvankelijk niet aandurfde. Het is Charly die er uiteindelijk voor zou zorgen dat twee Polynesiërs Liblin vergezellen naar een uithoek in de banlieue van Rennes waar Meretuini Make in een kleine huurwoning woont.
Terwijl ze in Luxeuil-les-Bains wellicht niet echt wakker lagen van de zonderlinge gave van Marc Liblin was dat drie eeuwen eerder wel het geval met Desle la Mansenée, een dame die door de autoriteiten van ongewone medische praktijken verdacht werd en na de gebruikelijke martelpraktijken en een schijnproces op de brandstapel belandde, wat trouwens maar het begin was van een volstrekt geflipte époque waarbij op gegeven ogenblik maar liefst duizend inwoners van Luxeuil eenzelfde verdenking boven het hoofd hing.(3) Een zekere Leduc als ik het goed heb beschuldigde het wijf van Grepet van hekserij. Wat onder hekserij begrepen moest worden, wist geen mens, wisten ze toen niet en weten ze thans evenmin, maar het volstond om luidop te prakkiseren dat je maagzuur met pepermunt bestrijden kan om op zijn minst een heel erg verdachte indruk te maken. Grepet, ziedend, beschuldigde Leduc, ongetwijfeld alleen omdat hij een oogje op Annette Leduc had, van sodomie. Het duurde niet lang of iedereen in de tyfusnegorij had het met elkaar aan de stok. De meest onschuldige handeling, dauwtrappen bijvoorbeeld, mieren tellen, brandneteltopjes plukken, volstond om de Abt, die met een A aangesproken hoorde te worden, in een staat van hoge paraatheid te hebben en op z'n Liblin's misschien verwarde klanken uit te stoten waarbij het Merde Dieu niet uitblijven kon, maar dat hoorde niemand, alleen de koorknaap die niet alleen op zondagen aan z'n pikkel zoog. Wat er ook van zij, de hele negorij, die onafgebroken en met wisselend succes door Pruisen, Zwitsers, Germanen en Fransen geclaimd werd, wat met net zo'n brutale slachtpartijen gepaard ging zoals sinds jaar en dag op televisie te zien is, zat in de rats met zichzelf: iedereen was schuldig aan hekserij. Satan had Luxeuil op zo'n doortrapte manier te pakken dat geen klodder gespaard bleef. Hoe ze er uit kwamen, weet ik niet. In Luxeuil zat simpelweg iedereen in therapie tot en met de Abt toe die zich geen raad wist met het Satanische orgasme waar net hij en luitjes waar hij op vaak Liblinaanse wijze verkering mee had een causaal en verre van onbeduidend oraal verband hadden. Zoals ik al zei, wie niet slim is moet dom zijn. Toen Luxeuil eindelijk min of meer tot rust gekomen was en de industriële revolutie voor het stadje een onuitputtelijke bron van genoegen bleek was er, dit keer aan het zaad van een hoefsmid ontsproten, opnieuw een calamiteit, hoe onschuldig het aanvankelijk ook bleek: in dromen zonder causaal verband had een knaap van zes jaar oud van een tot op heden onbekende entiteit een taal geleerd die alleen op Rapa Iti gesproken wordt, een knorrige bult in de Stille Oceaan waar bijna niemand woont omdat er niets te eten valt.

Ik beland in Langres waar geen jeugdherberg is, vind een kamer in een grauwe straat, dwaal door een stadje waar weinig tot niets te beleven is en besef veel later pas dat dat natuurlijk niet klopt, alles is net zo interessant als wat je er zelf van maakt, ook de kop koffie, het biertje, de grauwe muren van een van sporen verstoken plek waar 's ochtends toch een brunette met style mulet over het voetpad dweilt.
In Troyes, een dag later, word ik opgepikt door iemand die naar Alençon rijdt.

Je moet niet verlangen dat de dingen gebeuren zoals je wilt dat ze gebeuren, zou Epictetus gezegd hebben, je moet de dingen willen zoals ze gebeuren: dan zal je levensweg gelukkig zijn.
Kortom hoe minder zorgen ik me maakte om het reisdoel, des te aangenamer de leegte en die leegte was het voelbaarst aan de rand van de weg, in Luneville, in Gérardmer, in Saumur, in Tours, als ik weggedoken onder de groene regenjekker de, laat ik het maar toegeven, veel te zware rugzak torste, terwijl ik niet eens de schrijfmachine bij had, en als ik schrijfmachine zeg bedoel ik: dat ene ding dat ik in principe onder geen beding missen kon.
Ik heb altijd een schrijfmachine gehad, dat wil zeggen sinds m'n elfde toen Joris op een avond met een aan Outboard Marine afgedankt exemplaar thuiskwam - Outboard Marine, een fabriek waar ze buitenboordmotoren maakten van het merk Evinrude, in het havengebied tussen Brugge en Zeebrugge - nadat hij me een dag eerder gevraagd had of ik het ding hebben wou. Ja natuurlijk wou ik dat ding. Een schrijfmachine! De eerste avond ging ik meteen aan de slag. Het was het jaar van de Parijse revolte. In Duitsland, tijdens zomer 1976, had ik de schrijfmachine niet bij gehad natuurlijk, in Saskatchewan en Manitoba, tijdens zomer 1978 evenmin, ook in Frankrijk deed ik het zonder de schrijfmachine. In Tarifa evenwel, in 1999, nadat ik via Extramadura naar het zuiden gereden was (Salamanca, dieper naar het zuiden el Tejo in steile duisternis, Càsares, Cadiz), had ik wel een schrijfmachine bij, een zware Olivetti met een lader die A3 aan kon, niet het handige, kleine formaat zoals Remington ze ten behoeve van oorlogscorrespondenten en schrijvers vervaardigd had, maar het zwaarste model, met een baanlengte voorsprong de zwaarste schrijfmachine waarover ik ooit beschikt had. Aan het strand tussen Tarifa en de hoogvlakte westwaarts, waar ik in 2013 opnieuw langskwam, het hotelletje zocht en het niet vond, checkte ik met de schrijfmachine in in een strandhotel dat toen door een Nederlander uitgebaat werd. Ik vroeg een kamer voor mezelf en de schrijfmachine. De hotelbaas begreep niet wat ik bedoelde. Ik begon hem uit te leggen dat ik graag een kamer op het parterre wilde, net vanwege de schrijfmachine. De bedoeling hiervan ontging hem. Ik had er aan toegevoegd kunnen hebben dat ik op een mechanische schrijfmachine makkelijk een snelheid van 350 toetseenheden per minuut haal,(4) het door Guiness geregistreerde record op een elektrische schrijfmachine bedraagt 269 toetseenheden en staat op naam van Mevrouw Pajunas, een Mexicaanse dame die toen het record geregistreerd werd in Texas woonde, als ik het goed heb, maar aangezien de man niet eens begreep waarom ik bij voorkeur geen kamer op het eerste of tweede wilde, met een kamer op het parterre zou ik ongestoord kunnen werken zonder de personen die net onder me een kamer hadden met het waanzinnige geratel dat ik produceer, wat ik uren aan een stuk door volhouden kan, tot een wanhoopsdaad te dwingen, besloot ik om geen details vrij te geven en het met de kamer op het tweede, aan die zijde van het hotel die me een fraai uitzicht bood op de baai van Tarifa, te nemen zoals het kwam.

In 1977 heb ik geen schrijfmachine bij, hoewel het bescheiden ding waarover ik toen beschikte ongetwijfeld makkelijk in de rugzak had gekund. Ideaal, zo'n rugzak.
Het verblijf in de gîte herinner ik me minder helder (we zaten er dicht opeengepakt) dan het moment aan de wegrand, meteen na de beslissing om toch maar de regen te trotseren. Ik was niet aan de trektocht dwars door Frankrijk begonnen om drie weken in een gîte in de Vogezen, vlak bij le Ballon d' Alsace, op de tweede paragraaf van Der Mann Ohne Eigenschaften te zitten wachten. Of het nu regende of niet, aan de wegrand, in strak tempo naar het onbekende zuiden stappend, had ik opnieuw het gevoel dat ik vogelvrij was, niets of niemand deed me wat, er was geen telefoon, ik was bevrijd van het familiale verband, ik was gereduceerd tot iemand die zich letterlijk aan de zelfkant van de maatschappij bevond en had, in de enorme leegte van dat perspectief, twee objecten: de sensatie om de plek waar ik terechtgekomen was als het moment en die plek te zien en het besluit om toch maar weer eens op te stappen, wat telkens weer tot die twee objecten leidde, het begin- en eindpunt van een op geen moment in te schatten route.

(1) Of: boven de stil uit de steile oceaan.
(2) Judith Schalansky, De atlas van afgelegen eilanden, Signatuur 2014, blz. 72: Rapa Iti, Australeilanden (Frans Polynesië): 'In een kleine stad in de uitlopers van de Vogezen wordt een zesjarige bezocht door dromen waarin hem een totaal onbekende taal wordt geleerd. Al snel beheerst de kleine Marc Liblin deze taal vloeiend en niet alleen in zijn dromen, zonder te weten waar hij vandaan komt en of hij wel echt bestaat.'
(3)
In dit verband herinner ik me een tekst van Robert Musil, het staat in Nachlass zu Lebzeiten, over een Markies, de Marquis de Epatant, wat een bizarre, verwarde naam, die in 1729 voor de leeuwen geworpen werd, Musil vermeldt niet waar het gebeurt, ging iemand van adeldom begin achttiende eeuw niet gewoon strijdend ten onder in een volstrekt nutteloos gevecht met zoveel afgehakte ledematen dat je er alle musea wereldwijd mee vullen kan? waarbij Frankrijk de ene keer een stuk grond van Spanje probeerde af te snoepen en Holland of Pruisen vervolgens hetzelfde deed? een traject te zot voor woorden. Over het leven van de Marquis de Epatant is inderdaad weinig bekend. Hij wordt in geen enkele kroniek vermeldt, slechts over de manier waarop hij aan z'n eind kwam werd bericht. Musil met name heeft het in bovenvermelde editie, in het Nederlands vertaald als Het posthume werk van een levende, over de Markies die zich pas du tout avant la lettre in een slechts door Musil beschreven horror bevond, het grote roofdier in de kuil waar hij terechtgekomen was, een leeuwin die besluiteloos naar de Markies keek. Toen de Markies zich opeens realiseerde dat hij met een roofdier van het vrouwelijke geslacht te maken had, nam hij op gebruikelijk wijze z'n hoofddeksel af en maakte een revérence. Duister zijn ze, voegt Musil toe, in een ander stukje, de beginjaren van onze beschaving. Wat mij verwondert, is dat de auteur het woord beschaving gebruikt. Van wat het schaafsel? Van de barbarij die in dikke delen beschaving genoemd wordt? Het schaafsel aan de rand van de weg beviel me niet.
(4) Sebastian Navas, die ik in 1988 in Màlaga tegen het lijf gelopen was, een kunstenaar uit de school van de Spaanse Transavanguardia, chronometreerde de toetssnelheid die ik op de Olivetti die ik in Tarifa had bijgehad moeiteloos uit de vingers sloeg. Dat gebeurde op het kamertje waar ik toen woonde, aan een driehoekig pleintje in het centrum van Màlaga, een gore plek die met een smalle doorgang op Calle Carreteria uitgaf, aan de noordelijke rand van het stadscentrum. Ik had hem over Mevrouw Pajunas verteld, een faits divers waarover ze in El Pais geschreven hadden in een artikel over de belangrijkste uitvindingen van de twintigste eeuw, en hij wou wel eens zien of ik beter kon dan Mevrouw Pajunas die met 269 toetseenheden het record op haar naam had. Tijdens één minuut ratelde ik als een gek op de schrijfmachine. Toen we het resultaat doornamen, kwamen we op 380 toetseenheden, maar liefst 111 toetseenheden meer dan Mevrouw Pajunas, zij op een elektrische, ik op een mechanische schrijfmachine, en het meest frappante was: ik had niet één fout gemaakt. We becijferden dat ik aan een gemiddelde van 6 toetsen per seconde over het klavier had gejakkerd en tijdens die waanzinnige rit niet één tikfout gemaakt had. Nog verbazingwekkender vind ik die keer dat ik behoorlijk dronken hetzelfde deed en na aftrek met elke tikfout van tien punten op 310 uitkwam. De hotelbaas van het strandhotel in Tarifa had reden op overschot om zich zorgen te maken.

dinsdag 23 september 2014

een reconstructie (vervolg)

(12) Gérardmer

GERARDMER - 23 juli 1977. 'Ober...!' Ik maakte een ongedurig gebaar naar de man die de zaal deed. Hij droeg het in Frankrijk bij obers gebruikelijke witte, strak zittende colbertje en negeerde me, wat zijn hoge rang benadrukte. Het zou me niet eens verbazen, als ik in een net zo miraculeus als visioniair moment opeens zijn gezicht voor me had, dat hij zoals zoveel Fransen op Léaud leek, de fetisj acteur van François Truffaut die ik in 1975 of 1976 voor het eerst in La maman et la putain van Jean Eustache aan het werk had gezien. Van de Fransen die de Léaud-look hebben werken er bovendien zoveel in de horeca dat het niet anders kan of het moet inderdaad een lookalike van Léaud geweest zijn, iemand die me onverbiddelijk negeerde.(1) Over Gérardmer hing de eerste zin uit Der Mann ohne Eigenschaften. Die eerste bladzijde van het driedelige opus magnum van Musil, wat ik pas eind jaren tachtig zou lezen, was ter hoogte van Sedan open over het landschap komen te liggen. Voorbij Sedan had ik kilometers ver in een door dennenwoud beheerst areaal rechts van de weg naar een punt gestapt dat er vijfhonderd meter verder nog steeds hetzelfde uitzag. (Als iemand het wist, ik in elk geval niet: Les Vosges, en dan vooral het gebied rond le Ballon d'Alsace, is een van de natste gebieden van Frankrijk.) Van de auto's die langskwamen, wat overigens slechts met grote tussenpozen gebeurde, niet één die afremde. Ik had natuurlijk al wat ervaring met het inschatten van welke auto's wel en welke niet zouden afremmen. Een donkerblauwe BMW 320-E21 en de Simca Matra Rancho liet ik doorrijden, het was na verloop van tijd immens duidelijk dat het geen zin had om me daarmee te bemoeien. Dat gold ook voor elke auto van welk merk ook die een caravan achter zich aanzeulde. Voor side-cars. Voor legerauto's. Voor de camionettes die geen tijd te verliezen hadden. Voor landbouwmachines die over een afstand van vaak honderd meter het zootje ongeregeld achter zich aan hadden. Mercedessen bleken net zo goed een bijzonder laag ik-rem-en-kom-naar-de-kant-profiel te hebben. Een Citroën CX-65 en de GS Pallas, ook de Citroën DS en een Opel Manta waren moeilijker in te schatten. Zat er een dame aan het stuur dan lag het hoera-Erlebnispercentage met bijvoorbeeld een Peugeot 504 TI een tik hoger. Waren het oudjes dan merkten ze me niet op, of deden alsof, merkten ze me wel op dan verstarden de met reuzel ingedikte oogjes, zelfs als ze aan het stuur van een Peugeot 205 zaten, een model dat eind jaren zeventig immens populair was en briljante cijfers voorleggen kon als het op het meepikken van een kletsnatte lifter aankwam, wat overigens ook gold voor de Opel Rekord 1900. De goudkleurige Simca 1309 SX had een minder duidelijk profiel, de Simca 1100 bijvoorbeeld stond hoger aangeschreven en werd alleen overklast door de 2cv, de Citroën Ami-8 Break en zowat alle series die Renault op de markt gebracht had, R6L, R4, waarbij het al bijna niet uitmaakte of er een verschrompeld maar teerhartig besje aan het stuur zat, een jong stel (stoppen altijd) of een geitenboer met een herdershond op het passagierszitje.(2) Voorbij Luneville dikke pech. Ik stapte stevig door, de regenjekker die een kleffe geur had achterop over de rugzak. Ik keek naar het natte asfalt, naar de wegberm, naar de grassen, naar de stugge woudrand. Om wat voor reden ook, ik had het besluit genomen om Metz te negeren, belandde in Gérardmer. In Gérardmer, het bleef maar regenen, overvolle restaurants, winkeltjes met snuisterijen, paraplu's en ansichtkaarten. De jeugdherberg bleek vol te zitten en het luimige stadje, waarvan ik niet zo'n heldere voorstelling had gehad, was een toeristisch resort. Op de kaart die ik van tijd tot tijd controleerde stond dat ik me in de Elzas bevond. Nadat de ober me uiteindelijk toch opmerkte, werkte ik de schotel naar binnen en nam een weg die hoog boven het meer in de bossen verdween, tot ik bij een gîte belandde, kilometers ver voorbij Gérardmer, wellicht niet eens op het grondgebied van Gérardmer, waar een troep mensen bijeengepakt zat. Ik kon erbij, kreeg een brits toegewezen vlak bij een raam waar een dunne reep van het dennenwoud te zien was. In de blokhut, waar enkelingen, kleine groepjes en echtparen met kinderen aan houten tafels zaten, waarbij aan één tafel misschien gekaart of monopoly gespeeld werd, werd gewacht op de beslissing van Musil. De regen was zo hevig dat het weinig zin had om wat anders te doen en het bleef regenen, dagen aan een stuk, het regendebiet was zo catastrofaal dat helemaal niemand zich buiten de gîte waagde.
De eerste dag klom ik in het dennenwoud naar een hoogte waar meer oostelijk le Ballon d'Alsace te zien was, besloot om pentekeningen van het woud te maken, het regende, de regendruppels voegden een vermakelijk parcours toe aan de tekening. De tweede dag was een dag van ledigheid. In de gîte maakte iedereen zich zorgen over de regen die maar niet ophield. En om de waarheid te zeggen, met de woorden van Paul Léautaud:(3) ik verveelde me een ongeluk. Zelfs de koffie, waar ik toch zo gek op ben, smaakte me niet, want die moest ik midden in de kamer op een stoel met het kopje in de hand opdrinken.(4)
Een dag later, 's ochtends vroeg, gordde ik de rugzak om, nam afscheid van een echtpaar met wie het tot een lichte vorm van kennismaking gekomen was, en stapte onbezorgd over de slijkerige berm de weg op, waar niemand was, de smalle asfaltweg ging met een brede boog zuid- en westwaarts. In de regen, onder de regenjekker, opgelucht door het zware gewicht van de rugzak wat op een of andere manier een présence aan het desolate decor gaf, herinnerde ik me een liedje, Adieu Café van Herman Van Veen, waarvan ik, de omstandigheden in aanmerking nemend, een niet eens zo heel erg slechte versie ten gehore bracht.

Over Gérardmer wil ik bij deze ook graag nog opmerken dat het niet meer dan rot papier biedt, het rotte papier van witte shirts en witte onderbroeken, het rotte papier van wat de Maumort zich bij zijn nalatenschap voor te stellen had, de kots van luitjes die in luimige vrijetijdskleding over het geasfalteerde wegdek trappen, zich om wat voor reden ook met dit vertier vermaken en zodra ze aanspoelen op het godvergeten gelag van wat ze te doen hadden kunnen hebben, na het met roeste foto's bekroonde orgie van de uitstap, opnieuw, zonder hier op een andere manier over na te denken, het nec plus ultra voor zich hebben en op geen moment tot een besluit komen over de plek waar zij zich op dat moment bevinden.


(1) Ik bedoel Charles Denner, hoofdrol in Un homme qui aimait les femmes, de guitige, sympathieke film van Francois Truffaut uit (jawel) 1977.

(2) Misschien ook wel de reden waarom mijn Fafner - de heldhaftige en beroemde draak van Julio Cortazar en Carol Dunlop - geen volkswagenbusje werd, maar op drie uitzonderingen na telkens een Renault, in 1981 een Renault 4, in 1999 een Renault Express, na 2008 de Kangoo. Enkele van de uitzonderingen op die regel zijn legendarisch. In 1981 reed ik, na eerst als passagier in een R4 dwars door Frankrijk getoerd te hebben - opnieuw Fougères, opnieuw Bretagne, opnieuw Niort en Angoulème, dit keer voor het eerst plekken in de Pyreneeën als tijdelijke eindbestemming - meteen na die eerste, meanderende rit nogmaals naar het zuiden, dit keer in een witte Toyota 2000 en in het gezelschap van een freule met wie het om volstrekt ondenkbare redenen de hele tijd door tot schofterige uitbarstingen kwam. We raceten in no time van Gent naar Montpellier, dwars door het Centraal-Massief, een route die over Bourges ging en ons, hoewel we pas omstreeks het middaguur vertrokken waren, rond middernacht naar een plek net ten noorden van Montpellier bracht. Ik beet me in de te overbruggen afstand vast als een jachthond. Geen kar, geen rondpunt, geen maaimachine, niets hield me tegen. Daarbovenop het orgasme van het gekrakeel. Een onvergetelijk rit. Vijf jaar later in een zwembadblauwe 2cv traag over Parijs, Angoulème, Biarritz en Burgos naar Coimbra. Weer een jaar later in net zo'n volkswagenbusje als dat van Julio en Carol en opnieuw over Burgos.
(3) Paul Léautaud, Literaire herinneringen, blz. 15; Arbeiderspers 1972, Privé-domein nr. 20.
(4) Dat met die koffie klopt dan weer niet helemaal, denk ik, aangezien ik toen de gewoonte had om yannoh of granenkoffie te drinken en in het beste geval een campingaz bij had, het kleinste model (maar dat herinner ik me niet), zodat het niet helemaal ondenkbaar is dat ik aan een van de tafels in de gîte een hoekje veroverd had en er water aan de kook bracht voor een pot surrogaatkoffie.

zondag 21 september 2014

een reconstructie (vervolg)

(11) De prijs voor een reis naar Parijs

In 1998 noteer ik enkele bijzonderheden over het reisboek in een één-exemplaarboekje met Reisnotities als titel, de ondertitel gaf deel 1: Frankrijk, ik was ambitieus, er zouden ongetwijfeld nog titels volgen. Het bleef bij dat ene deeltje dat De prijs voor een reis naar Parijs als titel gehad had kunnen hebben, een met bolle, blozende kaakjes onder rijmzucht gebukte zin die maar liefst drie keer het klankbeeld rijs/reis bevat - waarbij ik alleen op te zoeken heb wat rijs betekend had kunnen hebben om meteen als ik de definitie voor me heb, op bladzijde 2966 in het tweede deel van een eerder vermelde editie, te beseffen dat ik het wist natuurlijk: jong, dun takje. 'Wat is de prijs voor een reis naar Parijs?' vroeg ik aan de loketbeambte. Ik was negentien, geloof ik. De man, die elke ochtend in het onfortuinlijk bleke station van Torhout Joris gezien moet hebben die er in het gekrioel van forenzen op de trein naar Brugge stond te wachten, fronste heel even z'n voorhoofd en begon meteen daarop te lachen, een lach die ik me nog altijd herinner, een vrolijke lach waarin iets van een grootvaderlijke zegen voor de deugdzame ernst van het naïeve broekje doorklonk en geen spat spot (hiermee valt me ook nog het at et it ot ut van de lessen dictie te binnen), waarna hij, nog steeds heel erg vrolijk, naar de handleiding bij het spoorwezen greep en op een beleefde manier 'wat is de prijs voor een reis naar Parijs' zei (op het Eurosongfestival van 1980 zou Moulin met een gelijkaardige stommiteit niet eens een punt halen, wat eerst op hoongelach onthaald werd en later een mijlpaal in de geschiedenis van het festival bleek), bijna alsof hij het zich opeens ook zelf afvroeg. Maar ik was hem te vlug af. 'Ook een antwoord graag op volgende vraag: wat is vandaag het tarief voor Den Haag.' Hij bekeek me met een scheve blik, schoof de handleiding terzijde, wat me niet weerhield om er toch nog die schep bovenop te doen, met wellicht iets al te doorzichtige naïviteit, overmoedig als ik was: 'Ik zit ook met dit, hoeveel is het ticket voor een rit naar Madrid.' Hij boog zich voorover, tot zijn neusbeen bijna het raampje aanraakte, en fluisterde samenzweerderig: 'dat weten we niet,' zoals alleen iemand die ik pas enkele maanden later voor het eerst ontmoeten zou het gezegd had kunnen hebben.

Het reisboek, noteer ik later, had het nobele maar niet zo handige A4-formaat, een slappe, blauwe kaft, gelinieerde bladzijden. Aan de notities, herinner ik me, wat ik me vijftien jaar later niet eens had weten te herinneren, worden randschetsen of cronopios toegevoegd(1) (soms als ik in de regen op de eerstvolgende auto zit te wachten, soms aan tafel in het foute restaurant naar keuze (ik had het ongelooflijke talent om vaak - niet altijd - uit wat zich aanbood het meest foute restaurant te nemen, niet het bistrot waar ze met zorg samengestelde streekgerechten en een voortreffelijke tafelwijn serveerden maar het wat moderner ogende pettenkabinet drie huizen verderop)), af en toe een adresje, dat van Lorenz, dat van Martine, dat van Solange, dat van een Belg die nabij Perigueux een bio-bedrijf begonnen was waar gehooid moest worden, streekgerechten (omdat ik heel af en toe toch in een juiste plek aan tafel zat), en, wat vooral tijdens de eerste weken een belangrijk ritueel werd, het op een landkaart bij te benen traject, de gevolgde route, het A tot Z van de geleverde inspanning, de objecten, zoals Carol Dunlop het noemt, het begin- en eindpunt van elke dag. Ik had een jeugdherberglicensie natuurlijk. Dat spreekt voor zich. Laten we ook maar aannemen, om het niet al te ingewikkeld te maken, dat ik over een map beschikte waarop met een makkelijk herkenbaar icoontje aangevinkt stond waar ze een jeugdherberg hadden en, als het icoontje ontbrak, waar niet. In Gérardmer was een jeugdherberg, in het ooit aan de Spaanse kroon toebehorende Rocroi niet. Stadjes zonder kwamen niet in aanmerking om er 's avonds rond te hangen, maar dat werd na verloop dubbel, er kwam wat sleet op het principe om van jeugdherberg naar jeugdherberg te rijzen.(2) Gauw ontdekte ik dat jeugdherbergen zich ver buiten de bebouwde kom bevonden, in Gérardmer, om maar een voorbeeld te geven, ook in Lorient, op zo'n afstand van het historische stadscentrum, wat ze als ik het goed heb in Gérardmer niet eens hebben, dat ik in de altijd aquafris ogende campus met frisdrankautomaten, douches en stapelbedden op een helaas ver van het beoogde reisdoel verwijderde plek terechtkwam, de enige reden waarom onder andere Lorient, vijfendertig jaar nadat ik er voor het eerst was, geen pleinen, bistrots en straathoeken biedt maar het buitenissig desolate terrein van een aan het Passe de l'Ouest gelegen recreatiepark.

ik herinner mij, ik herinner mij niet

Het Tex Avery moment. In een auto van buitengewone omvang, het gebeurt in Duitsland, in 1976, aan het stuurwiel van de cabriolet een militair in het groene pakkie dat bij z'n uitkering hoort, zit een naakte dame. Met half boven de berm uitgestoken arm sta ik stom aan de wegrand, incasseer de sardonische grijns van het minkukel aan het stuur van de veel te grote wagen. De blote dame lacht, kijkt plagerig naar het speelgoed aan de wegrand.

In Lorient ben ik Lorenz opnieuw tegen het lijf gelopen. We hebben een route die tijdelijk samenvalt, Dinan, Paimpol, Lorient. Met een Bretoense deerne die over een 2cv beschikt en het binnenland op haar duimpje kent, in de auto zit ook nog een dikke Canadees, rijden we naar de stranden die voorbij Saint-Brieuc nooit voorbij de horizont reiken, op een afgelegen plek in het binnenland staren we naar een kerkje, op een nog meer afgelegen plek drinken we heel erg zure cider en aan de rand van een modderig terrein aanhoren we het geëmmer van idyllische gezangen. Op een werst van Lorient verwijderd staan Lorenz en ik aan een oprit van de autosnelweg. Vlak bij de invalsweg is een boomgaard. We werpen appels naar de over het asfalt schietende auto's, beschikken over onbeperkte voorraad.

(1) Het begrip cronopio komt bij Cortazar voor het eerst aan bod in 1952.
(2) Had vaak met de nogal buitenissige locatie van een aantal jeugdherbergen te maken, ver voorbij de rand van het areaal, het historische centrum, de coleur locale, binnenstad versus buitenrand, plein, kroeg, herberg, dat waar het om ging.

vrijdag 19 september 2014

een reconstructie (vervolg)

(10) oostwaarts

Als er niets verloren gaat, wordt er ook niets gewonnen. Deze zin, die ik op een avond in een boek van Miller aantref, Henry Miller, terwijl ik op een terras noodgedwongen meeluister naar het zeurderige relaas van een jonge kletsmajoor die aan een meisje probeert uit te leggen waarom Hij en Zij uit elkaar zijn (de zij over wie hij het heeft is een ander meisje met wie hij uiteraard prachtige momenten heeft meegemaakt, wie niet), had zo als motto gekund van een boek dat geen boek is of in elk geval, terwijl ik net deze zin aan het schrijven ben, hoogstens het schoorvoetende verloop van een tekst die een kluwen van pittoreske dwaalwegen combineert.
Pittoresk. Begin 21ste eeuw een woord waar ik me alleen nog een landschap als dat van Chooz bij voorstellen kan of de werktafel met hoge boekenstapels, Milosz, Frisch, Cortazar, Woolf, Echenoz, worthier Cronopios than we, zoals Thomas Christensen suggereert in de translator's note bij Around the Day in Eighty Worlds, een tafel met asbakken die op de grauwe puinheuvels van Douai lijken, met de halfvolle Tempranillo, een Spaans zwijntje met een etiket waarop een vlinder prijkt, met de tot het plafond reikende asfonteinen, met muggen en motten die van een, om het zo te noemen, die van een net zo idyllische als zwijnerige nazomer profiteren, maatpakpinguïns op de voorpagina van het dagbladverschijnsel, parkeerboetes als een valse Dali-snor onder de ruitenwisser geplakt. Pittoresk? Het zit fout met dat woord. In de dikke, driedelige Van Dale wordt pittoresk als volgt gedefinieerd: treffend voor het gezicht (oneig. ook van taal en literatuur), syn. schilderachtig: een pittoresk landschap. Maar, bedenk ik, kan je over een landschap beweren dat het schilderkunstig is? Is niet elk landschap schilderkunstig, ook het amper als pittoresk in te schatten klaverblad ter hoogte van Zwijnaarde waar ik, als ik er voorbij zoef, altijd een bijna religieuze ervaring heb, waar prachtige woorden voor bedacht werden, terwijl ik overigens telkens weer alleen maar beton zie, een Borgueske schatkamer, die van Le Corbusier, constructies als adembenemend groteske dino's die ondanks het onwezenlijke gewicht vederlicht boven het landschap hangen. Er is ongetwijfeld ooit wel een traditie van landschapsschilderkunst geweest waarbij het pittoreske en idyllische de positie van de schildersezel bepaalde, maar ik herinner me ook een schilderij van Cézanne van de Golf van Lyon (zonder de titel die er bij hoort), waarbij ik onvermijdelijk en ogenschijnlijk zonder meer betekenis dan het associatieve patroon aan bijvoorbeeld Les copains d'abord van Georges Brassens denk, een fabrieksschouw die midden het Cezanneske decor boven het landschap uitrijst, doordrenkt van een koloriet dat alleen bij Cézanne en de jonge Dérain voorkomt, Dérain die zich op latere leeftijd in Corot verdiepte. Ik ken geen schilderijen van Corot waarbij de industriële revolutie, waarvan het begin als ik het goed heb midden achttiende eeuw gesitueerd wordt, een rol van betekenis heeft. 150 jaar na de dood van Corot, Cézanne schilderde in datzelfde jaar Het huis van de gehangene, een werk dat niet toegelaten werd tot het Parijse Salon, bleef geen morzel van de landschappen die Corot geschilderd had. De homo industrialis, of maatpakpinguïn, misschien is homo industrialensis grammaticaal correcter, het knalt van de bladzijden van elke jaargang, is niet van plan, is niet eens aan het concept toe van wat ooit iemand alternatieve economie noemde. God en winstbejag, wat exact hetzelfde is, zitten bovenin. Toevallig vandaag ben ik op het atelier van een fotograaf die plekken van enkele van de meest iconografische foto's van Henri Cartier-Bresson opzoekt en registreert, meer dan vijftig jaar na dato. De plekken zijn niet makkelijk terug te vinden. Op veel, zo niet alle plekken weten de overheden niet eens dat Cartier-Bresson er die foto maakte. De jonge fotograaf worstelt bovendien met het idee of het maken van foto's als die van Henri Cartier-Bresson, aangezien het nu-moment zich nu eenmaal verplaatst, tegenwoordig nog zin zou kunnen hebben. Dat wat wegvalt, lees ik op bladzijde 21, wanneer de herinnering de deuren en ramen openzet, heeft nooit werkelijk bestaan. Bladzijde 23: Zelfs saaie plekken zijn opwindend. Natuurlijk heeft het zin om 60 jaar na Cartier-Bresson foto's te maken van een habitat dat niet langer dat van Cartier-Bresson is. Het zou geen zin hebben als de wereld na Henri Cartier-Bresson opeens stilgevallen was.

Op 21 juli 1977 maak ik een pentekening van de velden van Rocroi waar Frankrijk in 1642 een verre van onbelangrijke overwinning boekte op de Spaanse vijand, die zich eeuwen later tevreden stelt met de terrasjes aan de Vrijdagmarkt. Op 22 juli 1977, wat uit nog een tekening blijkt, ben ik in Château-Salines. Château-Salines bevindt zich onder Metz en met onder bedoel ik ten zuiden van natuurlijk. Liftend ben ik van nature in staat tot enorme afstanden. Ook fietsend was ik van nature tot enorme afstanden in staat, wat een ander verhaal is. Het reisboek is kwijt. Ik ben beroofd van de vloed van wat zich voordeed, elementaire gegevens, de tijdstippen, de indrukken, een hoffelijke maaltijd in het Chinese restaurant waar ik een nasi goreng bestel en naar de vissen in het aquarium kijk, het terras waar ik een biertje drink, de euforie en het gesakker, het is uitgewist, het bestaat niet, door het op het landschap geopende raam miert de geur van een nieuwe indruk.

Na Chooz ging het over Charleville-Mézières naar Les Vosges, daarna op een duizelingwekkende manier naar Bretagne, weer wat later duik ik op in Saintes, in Soulac-s-Mer, in Sète. De in 2012 en 2013 ondernomen syllabische routes bieden het onbevroede extra van andere en toch min of meer vergelijkbare routes. Los daarvan is er natuurlijk ook De Autonauten van de kosmossnelweg, het boek van Julio Cortazar en Carol Dunlop, geschreven in 1982, afgewerkt en gepubliceerd in 1983, wat ik pas onlangs voorgeschoteld kreeg en met grote bewondering voor het spitsvondige en sensuele avontuur bladzijde na bladzijde tot me nam. Vooral het door Julio en Carol geformuleerde idee dat na hen een idioot het in zijn hoofd zou halen om opnieuw op een volstrekt ongebruikelijke manier door Frankrijk van hot naar her te rijden en het ongewone bravissimo dat hem tijdens die tochten te beurt viel. Eind jaren zeventig was er alleen het naakte landschap en de dingen die zich voordeden. Er was geen vooraf bepaalde route, alleen het asfalt. Ik wist niet wat Henry Miller van Frankrijk wist en later had ik me zelfs kruipend op geen enkele manier de eerste aanblik van Charleville-Mézières kunnen herinneren, waar Miller niet uit de trein stapte omdat hij te dronken was om te beseffen dat Rimbaud er alles geschreven had wat hij te schrijven had. Op een domme manier overkomt me exact hetzelfde. Nadat richtingwijzers Charleville-Mézières als afstand hebben, later het witte, roodomrande bord, nadat zich rechts in het landschap opeens wat nuttige informatie voordoet, een fokker van schuiftrompetpapegaaien biedt me aan om op z'n bedrijfje langs te komen, beland ik toch weer ter rechterzijde, halverwege een weg van a naar z, halverwege een kale heuvel, halverwege een kale glooiing, aan de rand van een kale akker. Charleville-Mézières bestaat niet, wat Miller beaamt, ook hij zag over het hoofd dat het stadje voor hem tijdens de lange rit van Parijs naar Luxembourg alleen betekenis gehad had kunnen hebben als hij niet zo dronken was geweest dat hij vanuit de trein plompverloren naar het perron en de vreemde exotica van het woord CHARLEVILLE-MEZIERES had zitten kijken. Op een heuvel, akker, halverwege de glooiiing: baksteen geëindigd als halve muren rond pittoresk bosje.

Bestaat Charleville-Mézières? Nee. Het bestaat alleen omdat de jonge Rimbaud het vervloekte. Het bestaat omdat je naar Charleville-Mézières zou kunnen rijden, omdat er huizen en wijken zijn waar een niet gering aantal fictionele individuën wonen, mensen die ongetwijfeld ooit, getroffen door het tijdelijke genadeschot van een goddelijk moment, in kinderlijke extase naar de gladde en vochtige glooiingen van een coeur de boeuf staarden, naar de druppel op het maagdelijke blad van Oostindische kers, naar het gladde blauw van het nieuwe schopje, en zodra zij voor de beeldbuis kwamen te zitten in een slordige hoeveelheid andere dingen terechtkwamen, als gulzige motten, dronken van de verbeelding van het dode licht. Bestaat Rimbaud? Ja natuurlijk bestaat Rimbaud. In m'n bibliotheek heb ik drie volumes, van Charleville-Mézières niet een. Charleville-Mézières is opgelost in het zuur van een traag moment zonder betekenis.

dinsdag 16 september 2014

een reconstructie (vervolg)

(9) Chooz

Chooz. In de Guide Michelin 2010, aangeprezen als meilleur vente de l'année, een encyclopedisch naslagwerk waarin elke stip één miljoen keer kleiner is dan het werkelijke ding, tenzij je de Guide Michelin aan het doornemen bent en de picon vin blanc hiermee dankzij de ambachtelijke omkering van hetzelfde principe vijfhonderd kilometer boven het landschap uitsteekt, hebben ze Chooz op kaart 17. Dat het éénsyllabige Chooz deel zou uitmaken van de eerste syllabische route leek voor de hand te liggen, vooral omdat ik na Y, een piepklein gehucht tussen Reims en Saint-Quentin, onvermijdelijk in noordwaartse richting zou blijven rijden en alle of in elk geval een groot aantal van de boven Saint-Quentin gelegen syllabes zich vlak bij Charlesville-Mézières bevonden, anno 2012 een radicaal door asfalt, beton en diverse door de homo industrialis ontplooide activiteiten van algemeen nut gefolterde regio - het verhandelen van grasmaaiers die grappig als schildpadden over het gazon kruipen, van terreinwagens die er door een merkwaardige contortie van het industriële genus steeds smakelozer en dreigender uitzien, van bakkerijen waar en masse sponsachtig brood vervaardigd wordt en croissants, allerlei soorten zondagnamiddaggebak en zelfs de alom bekende en vooral 's ochtends knapperige baguette die op met lucht gevulde, sponsachtige degeneratieven van het oorspronkelijke product lijken. De schok, omdat ik het industriële degeneratief niet kende of vergeten was dat het bestond, had niet groter kunnen zijn, in 1978, winter 1978, toen ik voor het eerst in New York was en ontdekte dat het witbrood, voller dan een baseball, moeiteloos, gewoon door het met één hand samen te knijpen, tot het volume van een tennisbal gereduceerd kon worden en daarna, nog verbazingwekkender, z'n oorspronkelijke volume aannam, waarna het me ongetwijfeld amper verbaasde om op het 40ste van de YMCA-building in een nogal kleine, dunne lift naast een corpulent individu van werkelijk buitengewone omvang te staan, waarbij het meest angstwekkende was dat de lift misschien niet op dat enorme gewicht berekend was. Het verdwijnen van de dodo, waarvan het laatste exemplaar wellicht in 1662 door de manschappen van Volkert Iversen opgepeuzeld werd, leek opeens amper relevant, omdat het fysiologisch bekeken kon volstaan om de duiven in Central Park met witbrood te voederen om tot een geslaagde variant van de Raphus cucullatus te komen, geen kipachtige, wat de Latijnse benaming nochtans suggereert, maar een door eeuwenlange afzondering op een verlaten eilandje in de Indische oceaan tot buitengewone proportie aangedikte duif. Maar ik dwaal af.
17 is niet alleen mijn lievelingsgetal, ik verkies het boven 13 en 19, van bovenvermelde editie aangeprezen als meilleure vente de l'année (waarbij Des éclairs over het hoofd gezien wordt, meen ik, niet de éclairs zoals wij ze kennen - aan de bovenzijde met een grillige, smeuïge laag chocolade afgewerkte puddingkoeken - maar de roman van Jean Echenoz over leven en werken van Nikola Tesla), is het de enige bladzijde waarop Frankrijk als het in formol bewaarde lid van de machtsgeile babykeizer in België doordringt, een stevig maar desalniettemin toch enigszins verschrompeld lid met het eerder vermelde Givet vlakbij de gedesoriënteerde top en een ejaculatiedebiet dat in dat geval in principe noordwaarts de loop van de Maas volgt en het hele gebied van Dinant tot Profondville blank zetten kan. Chooz, een dorpje aan de linkeroever van de Maas op een plek waar de Maas breed door het Bois de Chooz meandert, op de kaart die ik ter beschikking heb Forêt d'Hargnies genoemd, zuidelijk ver voorbij de rand van de bladzijde reikend, is vooral bekend omdat er een kerncentrale is. Aan de bouw van die kerncentrale, de eerste drukwaterreactor op Franse bodem, begonnen ze in 1960. Het ding, dat als een logge fallus boven het landschap uitsteekt, werd op 15 april 1967 in gebruik genomen. Begin jaren negentig sloten ze de eerste reactor, eigendom van Electricité de France, die in 1977 hoog boven de Maasvallei en het eeuwenoude eikenbos uitsteekt.
Later werd de nucleaire site uitgebreid naar de bosrijke rechteroever waar niet met Je m'en vais en Caprice de la reine vertrouwde nazaten van Asterix en Obelix op everzwijn en hert jagen.
Terwijl ik in 1977 van Givet naar Rumay de linkeroever van de Maas stroomopwaarts volg, aan het stuur van de auto eerder vermelde hoogbejaarde dame, komt ter hoogte van Aubrives de kerncentrale in beeld, een monsterlijk elegante betonconstructie midden het woud. Ontstemd staar ik naar de brutaal boven het woud uittorende, waterdamp spuwende koeltoren. Ik dacht niet aan wat in Oostende gebeurde, dat een luizenallegaartje van pedante burgerluitjes gesteund door politiek en rechtspraak wat na Wereldoorlog twee van Oostende gebleven was zaak na zaak met de grond gelijk maakte en in het nullum idiote woonblokken bouwde, ik was vooral geschokt, vermoed ik, door het volume van de boven het woud uitrijzende monoliet en de dampen die hoog boven het landschap hingen. Ter rechterzijde schuift een dikke bosrand mee aan, het bois de Chooz of het Forêt d'Hargnies, waar eik dominant is. Zo dichtbij die bosrand, in een machine die glad het wegdek volgt, lijkt het het begin van een onmetelijk gebied. In werkelijkheid is het voorbij de heuvelrug al afgelopen met het bos. De guide Michelin geeft aan dat er pal op de grens met België een ruïne is.




De bladzijden zijn die van de weg, voorbij Rumay en Rocroi, tot het aan de N 43 linksop gaat en ik voorbij Ham, This en Warcq in Charleville-Mézières beland. In 1977 bevindt This zich vlak bij de eerste gedachte, in 2012 vlak bij de triomfantelijke aftocht.

donderdag 11 september 2014

een reconstructie (vervolg)


(7) Dinant, Givet, Rocroi

Vrijdag 22 juli 1977. Over die dag is weinig bekend. Er zijn geen sterfgevallen die het nieuws halen. In China komt Deng Xiaoping opnieuw aan de macht, ik bevind me op het marktplein van Château-Salines en in Wallonië, meer specifiek in de provincie Namen, is hevige regenval hoewel nergens gepreciseerd wordt of dat ook op vrijdag 22 juli zo is. Het debiet van onder andere de Samber is kritiek. In Dinant nota bene is enkele dagen eerder een touringcar met Nederlanders in de Maas verdwenen.
Op donderdag 21 juli stap ik rond het middaguur uit de trein Namur-Dinant, het donkergroene model met horizontale gele strepen dat toen overal in België reed. In elke wagon grijze, uitklapbare en aan de gangpadzijde afgeronde tafelkleppen waaronder zich een gegalvaniseerde vuilnisemmer bevindt. Geen stem die de stopplaatsen aankondigt. Tussen Namen en Dinant een bosrijk en rotsachtig gebied. Bewolkte hemel. Lee Miller, mij volstrekt onbekend, overlijdt in East Sussex. Het is om een of andere reden het belangrijkste feit van die dag. In Godinne, midden de Ardennen, waar ze een bakstenen station hebben waar de trein Namur-Dinant misschien stopt, is een perk met reusachtige, langbladige struikjes met witte, kaarsachtige bloemen die hoog boven het perron uittorenen. Dat ik dit waarneem is redelijk waarschijnlijk, want ik lees niet, maak geen notities, vul geen kruiswoordraadsel in, hield de spoorwegkrant voor bekeken en zit met alerte blik door het raam naar het vlietende landschap te kijken. Perec schrijft aan z’n opus magnum, La vie mode d’emploi. Op het stationsplein van Dinant, op de linkeroever, tegenover de citadel, staan de toen overal gebruikelijke oranje lijnbussen die een crêmekleurige en enigszins afgeronde bovenkant hebben en vooraan, en dit zowel ter linker- als rechterzijde van het centrale koelrooster, twee ronde lampen. Ik heb een regenjekker bij, stap over het stationsplein naar de Avenue des Combattants en kijk om naar het fort. De Avenue des Combattants is op de linkeroever en gaat over in Rue de Givet die zuidwaarts de meanderende bochten van de Maas volgt. Of Dinant een diepe indruk op me maakt, is twijfelachtig. Het is het gebied waar Joris en Odette wat dagen doorbrachten toen ze net getrouwd waren, in 1956, de zogeheten huwelijksreis waarbij ze onder andere de grotten van Han bezochten. Die grotten hadden, vermoed ik, best wel indruk op ze gemaakt. Van de korte huwelijksreis was het dat ene ding wat vermeldenswaard bleek. In Dinant is er natuurlijk ook nog de puntige Bayardrots. De Maas, hier voluit la Meuse, staat hoog maar niet zo hoog dat er dreiging van uitgaat. Ik lift. Hieruit valt eenduidig af te leiden dat ik me aan de rechterzijde van het wegdek bevind (niet aan die zijde van Av. des Combattants waar de oever is) en met gestrekte rechterarm m’n duim opsteek telkens een auto langszij komt. Ik heb m’n aandacht op wat zich richting Givet beweegt. Het gaat makkelijk, ver voor de Maasbocht gaat een auto naar de kant wat me in twee keer, voorbij Givet op de linkeroever en het Bois de Freyr, naar Rocroi brengt. Diepe kloven, woud, een asfaltweg op de linkeroever en de meanderende lussen van de Maas die vanuit de auto slechts af en toe in beeld komen. Er vallen geen gewonden. Er zijn geen trucks die Noordzeeproducten aanslepen naar Givet en Valenciennes. In het woud wordt niet op zwijnen en herten gejaagd en aan de gastheer heb ik niet eens uit te leggen dat ik een Belg ben. Op wereldschaal gebeuren dingen waar hij noch ik weet van hebben. Biologen maken zich zorgen over het Amazonegebied. De Club van Rome heeft twee jaar eerder z'n eerste rapport gepubliceerd. Op Guam, een eilandje in de Stille Oceaan, gaat het niet goed met de inheemse avifauna. De industriële revolutie begint z'n tol te eisen maar daar lijkt voorlopig niemand bij stil te staan. De publieke opinie heeft geen weet van het dreigende failliet. Wimbledon en de Tour de France halen het met lengtes voorsprong van tal van meer onfortuinlijke conflicten.

Wat is Frankrijk? Frankrijk is niets. Als ik er niet ben een behoefte, als ik er wel ben niet anders. In Rocroi werd in 1642 om een bagatel gestreden. Condé, een van de meest invloedrijke figuren van het Franse Rijk, bekampt er een Spaans legioen. De Fransen winnen, een zege die eeuwen later alleen nog uit de grillige grenslijn afgeleid zou kunnen worden. 'An army of sheep led by a lion,' herinnert Nikolai Gourof zich nadat hij The Road to Rocroi las
(1), de quote wordt aan Alexander de Grote toegeschreven, 'is better than an army of lions led by a sheep.' De exacte publicatiedatum van The Road to Rocroi wist ik niet te achterhalen, wel dat de lijvige studie van Fernando Gonzalez de Leon in 1977 gepubliceerd werd.
De asfaltweg door het onooglijke dorpje gaat zuidwaarts tussen weiden en landerijen, grassen bevloeien de wegrand. Het vlakke terrein met kleine, langwerpige bosjes aan de horizon en het in het landschap bijna onzichtbare kerkje, lange grassen en prikkeldraad aan de binnenzijde van de berm en smalle weegbree vlak bij het wegdek, is ook in 1977 oorlogsgebied, hoewel daar op vrijdag 22 juli op een late poster na weinig van te merken is. Op 3 juli 1977 vindt in Rocroi een groot moto-cross event plaats waarbij, bejubeld als La ronde des champions et l'élite du side-car cross, Duitsers, Tsjechen, Belgen, Britten, Fransen, Nederlanders en Zwitsers het opnieuw tegen elkaar op nemen.
Van die herrie is twee weken later niets te merken. Een halve kilometer buiten de dorpskom zit ik in een grasberm, knabbel op een reep met stroop ingedikte sesam en maak een tekening van het agrarische landschap. Grassen, prikkeldraad, een struikje, weiland, palen aan de wegrand met de overal in Frankrijk gebruikelijke bekabeling.

Gril: in Givet, vlak bij de Belgische grens, had ik ook linksop, dat wil zeggen oostwaarts kunnen nemen. Ik had de Maas, die ter hoogte van Givet een stevig debiet heeft, hier, waar het Fort de Charlemont hoog boven de vallei uittorent, kunnen oversteken (er is een brug), waarbij ik onvermijdelijk na ongeveer 4 kilometer weer op Belgisch grondgebied beland was (Beauraing, Han-s-Lesse...). Dat doe ik niet. Ik volg de Maas stroomopwaarts, voorbij de kerncentrale van Chooz tot Rumay waar ik opnieuw voor de keuze was komen te staan om linksop te nemen (Revin, Mt Malgré-Tout, les Dames de la Meuse) of met de charmante dame die me ter hoogte van Givet had opgepikt tot Rocroi te rijden. Laten we inderdaad het volgende aannemen: witte peugeot, charmante dame met wie het niet noodzakelijk tot eensgezinde standpunten komt (zij probeert me over te halen, nadat we op een open plek in het Bois de Bryas de liefde bedreven, tot een Ardeense of laten we maar aannemen globaal genomen Zuidfranse afsplitsing van de Rote Armee Fraktion toe te treden die het plan heeft om Coluche, hoewel hij zich op dat moment nog geen candidaat heeft gesteld om president van Frankrijk te worden, te ontvoeren en met een pakschip naar het vlak bij Tristan da Cunha gelegen Inaccessible te varen alwaar mij het verre van ondankbare lot beschoren zou zijn om de komiek gezelschap te houden en er op toe te zien dat hij op tijd en stond naar achter gaat en vooral, ondanks de afwezigheid van het gebruikelijke publiek, grappig blijft), interessante gesprekken kortom, geanimeerde, hoogbesnaarde Gespräche en - hoewel ik ontegensprekelijk niet van de snuggerste ben, laat ik gemakkelijkheidshalve maar toegeven dat ik zo dom ben of op zijn minst op politiek-esthetisch vlak dermate analfabeet dat ik als adolescent geen helder beeld heb van wat zij met Fraction Armée Rouge bedoeld had kunnen hebben (maar tegelijk ook weer niet zo achterlijk dat ik op het voorstel inga) – eerst en vooral toch het idee om het gesprek, hoe onfortuinlijk het nakende afscheid van deze hoogbejaarde maar zeer bij de pinken ogende dame aangevoeld moet hebben, af te breken en na het binnenrijden van Rocroi met hooggeschoolde gebruikelijkheid uit de witte Peugeot te stappen, de rugzak uit de auto te tillen en afscheid te nemen met een hartelijk au revoir. Het gebruik om iemand van wie je verdomd goed weet dat de kans dat er ooit nog een ontmoeting volgt nul verhoogd tot de macht nul is, nul voorbij het ondraaglijke nullus van het alomtegenwoordigde nullum, is een galanterie die wellicht net door het genadeloze failliet van de ontmoeting tot het hoogste en meest verfijnde hoort van wat ik mij voorstellen kan.


(8) oorlog en pornografie

Er bestaat geen staatsieportret van Napoleon Bonaparte waarop de man naakt afgebeeld werd, terwijl hij naakt zonder de minste twijfel niet alleen aantrekkelijker maar ook grootser, imposanter en fatsoenlijker was dan op het potsierlijke portret dat François Gérard van de infantiele keizer maakte. Gérard portretteerde de machtsgeile Corsicaan, die we misschien ook maar gewoon Monsieur Bonaparte horen te noemen, ça va monsieur, ah bien oui ça va, in het potsierlijke ornaat van een achttiendeeuwse drag queen, waarbij de gouden kroon - om het niet over de onbeschrijfelijke onzin te hebben die mijnheer Napoleon net voor dit staatsieportret aantrok - op een babymuts lijkt, met het obsolete bakkes van de jonge keizer als braakbalg, gefotoshopt, hoewel ze toen uiteraard nog niet over die techniek beschikten. Het schilderij heeft hetzelfde effect als doeken die in pretparken gebruikt worden, luitjes die het minder hoog in de smikkel hebben dan Bonaparte steken hun idiote kop door het net daarvoor bedoelde gat in een alweer voor de bedoeling die hier op aansluit gemaakte remake van het staatsieportret dat François Gérard van Napoleon Bonaparte maakte en het is pâté fixe: iedereen had Goofy, Bart en Joeri of Napoleon Bonaparte kunnen zijn, de keizerlijke pinup. Van dames heb ik staatsieportretten gezien die eleganter zijn dan wat Bonaparte biedt.
De naakte keizer, erfgenaam van Lodewijk II van Bourbon, ook vrijwel naakt ondanks het vernuft van kurassen, pruiken, strategieën en poses, zo vermakelijk geportretteerd in het sprookje van de nieuwe kleren van de keizer, is op een volstrekt zinnelijke manier naakter dan hofhouding en media zich wisten voor te stellen. Van de pose die de naakte keizer voor het staatsieportret aangenomen had, zou alleen het maatpak blijven, het naakte uniform, de obsolete gladheid van een machtsgeile worm die eenmaal ontpopt in een oogstrelende, verblindende machine verandert.

(1) Review: Fernando Gonzalez de Leon, The Road to Rocroi: Class, Culture and Command in the Spanish Army of Flanders, 1567-1659 History of Warfare 52 (Leiden: Brill, 2009), pp. xvi, 406. Nikolai Gourof

maandag 8 september 2014

een reconstructie (vervolg)

ik herinner mij, ik herinner mij niet

Het gat in een roeste auto. De auto herinner ik me niet. Naast me ligt een hond. De hond en ik liggen op een intussen niet langer in detail te beschrijven opeenstapeling van dingen en ik vergis me niet, vermoed ik, als dekens en vodden met hondenhaar daar deel van uitmaken. Voorin zitten een hippe jongen en zijn al net zo hippe vriendin, beiden hebben een weelderige haardos en zijn hevig gebronsd. Vanuit de ietwat onfortuinlijke positie waarin ik me bevind kan ik misschien alleen de weelderige haardos zien, de rommel in de laadruimte van de auto, een onwaarschijnlijke hoeveelheid rommel, en de hond die geen gekke dingen doet, wat de temperatuur overigens niet eens toelaat. De rugzak bevindt zich ergens in de laadruimte van het roeste karretje, de schoudertas met het notitieboekje, het schetsboek en het proviand heb ik vlak naast me. Op gegeven ogenblik staar ik naar de bodem van de laadruimte. M'n blik komt pal boven een gat met de omvang van een koeiendrol. Onder me zie ik de vlietende stroom van het asfalt. Het gat is enorm. Ik betast de schoudertas. Die is voorlopig niet van plan om gekke dingen te doen. Met het koppel komt het gesprek op de handelsreiziger in stofzuigers die half uur eerder een poging ondernomen had om uit te zoeken of ik voor zijn vogel te vinden was. We bevinden ons vlak bij Niort dat later, hoewel ik er passeer, geen stopplaats biedt. Het koppel rijdt niet op Angoulème, ze volgen een meer Atlantische, provinciale weg die min of meer de loop van de Charente volgt. Alleen het gat herinner ik mij zo exact dat ik weet dat het er is.

In Bretagne zitten vier personen in een 2cv, een Bretoense dame, eigenaar van de auto, een jongen uit Graz, een Canadees en een Belg. De jongen uit Graz ontmoet ik twee jaar later in Salzburg. We zitten op het festivalterrein van een heel erg lokale plechtigheid, drinken cider, op het podium caprioleert een bejaarde dame plaatselijke deuntjes, het zou me niet eens verbazen dat het regent, op het terrein is modder, de cider gaat in plastic bekers, het tafereel op het terrein is zo ontnuchterend dat ik het woord festivalweide schrap. Een dag later rijden we naar de Les roches roses en het Bretoense binnenland. Hoewel de dame die me op het terras van Minor Swing zegt dat herinneringen onbetrouwbaar zijn zonder enige twijfel gelijk heeft, weet ik dat je in stadjes vlakbij een kustlijn zo goed als altijd hetzelfde ziet. Aan de huizen is vaak minder aandacht besteed. Zelfs het asfalt lijkt opeens een andere functie te hebben. We stappen over een met vlokkig zeewier overwoekerd strand waarover de Bretoense gastvrouw zegt dat het een half uur neemt.

Op een weide in een dorpje in het Centraal Massief sta ik in een reusachtige tent in een massa die tot vlak tegen het podium geen beweging laat om wat anders te doen. Op het podium is een striptease show. Een ouderwetse dame, het doet aan The Killing of a Chinese Bookie en Cassavetes denken, instrueert meisjes - die er op of andere manier zonder ook maar één enkele uitzondering heel erg onschuldig uitzien - om uit de kleren te vlokken en zich op een hoogst oninteressante manier aan het zich in de tent verzamelde publiek te tonen, waar, herinner ik me, alleen mannen staan. De show stelt niets voor. Een rij meisjes gaat uit de kleren, de ouderwetse dame stelt ze een voor een voor, zonder in detail te treden, het spektakel is vooral vermakelijk omdat het zo amateuristisch is. Ik draai me om en kijk tegen een kudde mannen aan. Het spektakel is opeens omgekeerd. Ze snauwen, roepen me tot de orde, in de tent mag alleen naar het podium gekeken worden. Tussen hen door stap ik naar de uitgang, stap over het terrein waar misschien net door het spektakel in de tent net zo min wat te beleven is.

Ste-Marie-de-la-Plage - Paustovskij, die er eind jaren vijftig geweest moet zijn, vermeldt het in een van z'n kronieken - is een klein vissersdorp zonder hotels en restaurants. Er is geen spoor van toeristische activiteit. Vlak bij het grauwe kerkje, dat zoals ik het me herinner wat op een schuur lijkt, is een pier en een steil en smal keistrand, aan de vloedlijn dobberen houten sloepen, meeuwen cirkelen boven het zog van de kustlijn en op wat bewoners na is er helemaal niemand. Vijfendertig jaar later is de plek in een toeristisch resort veranderd. Aan beide zijden van de invalsweg staan hotels en restaurants, er is een massieve bedrijvigheid, auto's zoeken een plekje, de terrassen zitten vol. Van het Ste-Marie-de-la-Plage wat Paustovskij zich herinnerde als een mythische plek bleef geen halve centimeter. Eind jaren zeventig evenwel is het nog altijd dat onooglijk dorpje vlak bij de Middellandse Zee. Boven het kerkje is witheet zonlicht.

zondag 7 september 2014

krekel

Een krekel volgt de rand van de ronde tafel. Voor de krekel is het, merk ik, een vreemd parcours. Hij of zij houdt zich aan de rand van het ronde tafelblad, het schiet niet op. De eenzijdig ronde tafelrand definieert een parcours waar hij niet van afwijkt, soms boven, soms onder, soms op de tafelrand.

In de club hebben ze een tafelronde versie van Three and One, variaties op fifties jazz zonder experimenteel vernuft. De vingerzetting, de akkoorden, de loopjes, de modulaties, het is niet meer dan het bloedeloze doordrukje van een oud product. Aan de convexe rand niet eens het begin van een andere toonaard, lome voortgang.

Als ze eind jaren vijftig geleefd had, zegt het zwartharige meisje, was ze een non geweest. Ze heeft vlezige, fonkelende lippen en kijkt naar de jongen met een donkerrode blik.
De krekel is onder het tafelblad verdwenen.

Ik schuif het schriftje over de tafelrand. De krekel kruipt op het schriftje. Met een snelle beweging breng ik het schriftje naar de bloembak ter rechterzijde. De krekel verdwijnt in het groen,
zonder religieuze ervaring. Maagdenpalm en rozen, dat is perfect.

vrijdag 5 september 2014

een reconstructie (vervolg)

(5) twee objecten

Als twee gescheiden objecten naar elkaar kijken, begin je naar de ruimte tussen beide objecten te kijken en je concentreert je aandacht op die ruimte en dan zie je in die leegte tussen beide objecten op een gegeven moment de werkelijkheid.
Julio Cortazar & Carol Dunlop
[1]

1982. Julio Cortazar en Carol Dunlop rijden van Parijs naar Marseille. Tijdens die rit, wat vijfendertig dagen neemt, leven ze op de parkings aan de rand van de autosnelweg, waarvan ze er elke dag twee doen.
Het citaat is uit een fragment dat Carol schreef. Ze citeert Julio en stelt zich voor dat het met Parijs en Marseille om twee van dergelijke objecten gaat, dat het traject ertussen de leegte is die ze scheidt. Julio Cortazar en Carol Dunlop zijn al weer in Parijs als ik begin juli 1982 voor de derde keer met een auto, dit keer een Toyota 2000, bouwjaar onbekend, naar het zuiden van Frankrijk rij. Later volgen nog meer tochtjes zuidwaarts, in 1986 in een zwembadblauwe 2cv (de rit eindigt in Coimbra), in 1987 in een volkswagenbusje (de rit eindigt in Màlaga), in 1999 twee keer, eerst eind juli (de rit gaat over Biarritz, Pamplona en Aranjuez, eindigt in Màlaga), midden oktober opnieuw (over Biarritz, dit keer Burgos, Salamanca en Casares, eindstop opnieuw Màlaga), later routes die vaak Amélie-les-Bains als tussenstop hebben, waar Siel woont, syllabische routes waarbij ik van syllabe naar syllabe over het Franse grondgebied rij, een wijdlopig project dat zich tot het dwaze, eigenzinnige avontuur van Julio en Carol verhoudt als dat andere object, er verwant aan lijkt (de route is een voorwendsel, het gaat om de plekken) en er op meerdere punten van afwijkt: Julio en Carol rijden traag van parking naar parking, het traject van Parijs naar Marseille bood in 1982 zeventig plekken, ik als een gek van syllabe naar syllabe, Eu, Berck, Brest, Dax, Pau, Ur, zij met Parijs Marseille 800 kilometer, ik tijdens het eerste syllabische traject in 2012, waarbij ik me tot de westelijke, de centrale en de zuidelijke regios beperkte, 6000 kilometer. Zij hebben vijf weken, ik omgekeerd evenredig drie. Om uiteenlopende redenen voeren zij het project pas vier jaar nadat ze het bedachten uit. Niet eens een halve maand nadat ik op het idee kwam om syllabisch door Frankrijk te rijden richt ik op een ochtend begin oktober 2012 voor dag en dauw de steven naar het zuiden en sta die ochtend om kwart voor acht voor het naambord van Berck, terwijl ik daarna om uiteenlopende redenen treuzel om aan het boekproject te beginnen, hoewel hier als verzachtende omstandigheid aan toegevoegd kan worden dat het in 2012 uitgevoerd syllabische project zich razendsnel vertakt in bijkomende routes. Zij verwijlen in het Parkinglandia van de autosnelweg, ik raas als een gek over provinciale wegen van syllabe naar syllabe, doe elke dag minstens tien tot vijftien syllabes en beperk elke tussenstop tot een kort moment, soms een half uur, soms tien minuten, waarbij ik overigens niet de stadjes bezoek maar mij tot de plaatsnaamborden beperk. Tussen die objecten is de sensatie van een grillige afstand.

In 1977 evenwel heb ik geen project, hoogstens twee plekken die met een kruisje aangeduid zouden kunnen worden. Ik geef mij over aan het grillige verloop van een tocht zonder vooraf bepaald parcours, een tocht die aanvankelijk tot drie componenten beperkt blijft: ik stap, doe aan duimtoerisme, ik teken, ik schrijf. Waar ik terechtkom laat ik aan het toeval over. Ik heb een tent bij, wat mogelijkheden biedt. Later, in 1986, reis ik zonder tent en met niet meer centen dan het enkeltje Parijs Brussel van Barcelona naar Parijs.
In 1977 heb ik minder zorgen. Het blikveld is onbegrensd. Ik neem een oostelijke route, over Dinant, wat aansluit op een terrein dat ik eerder verkend had.
Met de schielijke verdwijning van de notities die ik bijhield in een schriftje, heb ik opnieuw dezelfde vrijheid. De verdwijning van het schriftje is onherroepelijk, maar er zijn tekeningen en de tekeningen tonen het traject, een zigzag van het meest oostelijke gebied (Vogezen) naar het meest westelijke (Bretagne) en dan zuidwaarts. Dit traject kan makkelijk opgedeeld worden in (a) Ardennen, Vogezen, (b) Bretagne, (c) Soulac-sur-Mer, (d) een plek ten noorden van de Aveyron, (e) Aix-en-Provence, met tal van tussenstops die het met andere plekken bevoorraden.

Herinneringen zijn onbetrouwbaar. De dame die het zegt werkt voor een theatergezelschap. We zitten op het terras van Minor Swing, zij drinkt wodka met sinaasappelsap, ik rode wijn. Het is een zwoele avond, er hangt een rare damp boven het stadje. Stel je voor, opeens staat Declan Grant op het terras. Onthutst kijk ik hem aan. Grant negeert me. Logisch, hij is het niet, alleen iemand die op hem lijkt, dezelfde kop en ook houding, kleding en galanterie heeft hij gemeen met het exemplaar dat ik in Màlaga tegen het lijf liep.
Herinneringen, zegt de dame - later herinner ik me de titel van het boek van Georges Perec: Je me souviens - zijn geen realistische weergave van de gebeurde feiten.
Wat herinner ik me van de in 1977 ondernomen reis? Of liever, wat herinner ik me niet. Twee objecten, wat ik me wel, wat ik me niet herinner, en als ik me concentreer op de ruimte tussen die objecten het meest elementaire verloop van een traject zonder andere knooppunten dan de tekeningen die ik maakte (twintig tekeningen, meer niet), wat los staat van wat ik me herinnerd had kunnen hebben omdat ik alle tekeningen ter plekke maakte, in Rocroi, Fougères, Dinan, Saintes, Soulac, en geen inkt verspilde aan wat anders dan het in dampen opgeloste scheepsjournaal.

Ik herinner mij niet wie ik ontmoette in een blokhut vlak bij le Balon d'Alsace, wel dat het regende en dat ik onder de luifel van een regenjekker over het bochtige asfalt liep.
Ik herinner mij niet hoe het meisje heet, weet evenmin wat met haar gebeurd is, wel dat we op het strand van Soulac een zandkasteel bouwden, wolken stonden boven de oceaan en op het strand waren alleen wandelaars die zich aan de vloedlijn hielden.
De naam van de metgezel uit Graz herinner ik me evenmin. Het koppel in de aftandse auto is zonder betekenis.
Ik herinner mij het dennenwoud als een donkere, caleidoscopische cluster, globaal genomen wat iedereen die al of niet vaak in een dennenwoud was zich van een dennenwoud zou kunnen herinneren. In dit dennenwoud, op een helling die niet uitzonderlijk steil is (een geur van hars, rotsblokken) heb ik een panoramisch uitzicht op le Balson d'Alsace. Ik haal een tekenbloc uit de schoudertas, een potje Oostindische inkt en een pen (heb altijd meerdere pennen bij omdat ze makkelijk stuk gaan), en maak een tekening van de met dennen begroeide rotsbult. Zitplaats: een rotsblok.
Ik herinner mij de plek van de eerste tekening, een asfaltweg net ten zuiden van de dorpskom van Rocroi. Laten we aannemen dat ik ergens ten zuiden van Givet door een autobestuurder opgepikt word, iemand die naar Rocroi moet. Eerder die dag, de eerste dag, vond ik iemand die me - nadat ik in Dinant aan wal was gestapt - die me naar Givet brengt. Het is vroege namiddag. Ik heb alle tijd. De weersomstandigheden zijn gunstig. Ik heb muësli en rijstkoeken bij, hurk aan de wegrand (er zijn geen auto's), haal het tekenbloc uit de schoudertas, het pennetje, een potje inkt, en maak - misschien om de tijd te verdrijven nu er geen auto's langskomen - een tekening van de wegrand. Vijfendertig jaar later sta ik 's ochtends vroeg ergens in het Centraal-Massief op een min of meer identieke plek en maak een foto van het naambord. Cieux. Het is nog net te vroeg voor daglicht. In het felle licht van de koplampen is een warreling van insekten.
Ik herinner mij niet wie de reisgezel is die me in Troyes oppikt, tijdstip en weersomstandigheden herinner ik me evenmin, ik herinner me overigens evenmin of de persoon me in Troyes oppikt (ik word het vaakst opgepikt, herinner ik me, in de periferie van stadjes en steden), wel dat hij Gaullist is, tot de maatpakpinguïnsoort behoort en van Troyes naar Alençon rijdt, ik heb het toen ongetwijfeld nagerekend, in vogelvlucht een afstand van 382 kilometer, en dat we halverwege dit traject naar een monument klimmen dat zich links van het wegdek bevindt, een site ter ere van Charles de Gaulle. Hij is Gaullist in hart en nieren en wil me de gedenkplaats maar wat graag tonen. Het is een gore, onverstandige plek, met dezelfde kenmerken als andere plekken waar ook ter wereld waar zich dit soort monumenten bevinden. Als het traject in een parallelle werkelijkheid een film van Louis Malle geweest was, een niet zo bekende film van Louis Malle, een of andere documentaire die nooit in première ging omdat Malle de voorkeur gaf aan andere projecten, dan zat ik naast Philippe Noiret.
Ik herinner me de handelsreiziger in een Peugeot 406. We bevinden ons ter hoogte van Poitiers. Het landschap is bedroevend desolaat. Opeens, omdat ik de signalen die hij me op me afvuurde niet merkte of negeerde, drukt hij z'n rechterhandpalm tegen het kruis van m'n broek. Mais non, zeg ik. Hij trekt z'n hand meteen terug, de auto zwenkt naar de wegrand, eruit zegt hij. Ik stap uit, til de rugzak uit de auto, sta aan de wegrand.
Ik herinner mij de haven van Marseille. Solange, ik logeer bij Solange in een riante villa in Aix-en-Provence, heeft een kort maar noodzakelijk onderhoud met de kapitein van een schip dat zo meteen naar Casablanca vaart. Ik zie de flank van het schip en meer bijzonderheden dan het asfalt en het alomtegenwoordige elektrische licht herinner ik me niet.
Ik herinner me het Palais du Papes, witheet zonlicht, waar later wat Daniël Robberechts over Avignon schreef aan toegevoegd wordt. Het tweede syllabische project brengt me naar de bron van de Loire, vlak bij Sainte-Eulalie. 's Avonds ben ik in Avignon en onderzoek het traject dat Robberechts afgelegd moet hebben toen hij dertig jaar eerder van het station naar de binnenstad liep. In 1977 volg ik Solange naar een biowinkel vlak bij het Palais du Papes.
Ik herinner mij Les roches roses wat niet aangeduid staat in de Michelin die ik dertig jaar later ter beschikking heb.



[1]  Julio Cortazar & Carol Dunlop, De Autonauten van de kosmossnelweg, Meulenhoff 2014, blz. 174.

dinsdag 2 september 2014

zeemeermin

Het been hebben ze weggenomen of is er uit geschroefd, of ze is het kwijt geraakt.
Van een zeemeermin met phtalobauwe staart, half python half tonijn,
verwacht ik niet dat ze in zijn armen ligt zonder dat zij haar bezigheid staakt.