dinsdag 23 september 2014

een reconstructie (vervolg)

(12) Gérardmer

GERARDMER - 23 juli 1977. 'Ober...!' Ik maakte een ongedurig gebaar naar de man die de zaal deed. Hij droeg het in Frankrijk bij obers gebruikelijke witte, strak zittende colbertje en negeerde me, wat zijn hoge rang benadrukte. Het zou me niet eens verbazen, als ik in een net zo miraculeus als visioniair moment opeens zijn gezicht voor me had, dat hij zoals zoveel Fransen op Léaud leek, de fetisj acteur van François Truffaut die ik in 1975 of 1976 voor het eerst in La maman et la putain van Jean Eustache aan het werk had gezien. Van de Fransen die de Léaud-look hebben werken er bovendien zoveel in de horeca dat het niet anders kan of het moet inderdaad een lookalike van Léaud geweest zijn, iemand die me onverbiddelijk negeerde.(1) Over Gérardmer hing de eerste zin uit Der Mann ohne Eigenschaften. Die eerste bladzijde van het driedelige opus magnum van Musil, wat ik pas eind jaren tachtig zou lezen, was ter hoogte van Sedan open over het landschap komen te liggen. Voorbij Sedan had ik kilometers ver in een door dennenwoud beheerst areaal rechts van de weg naar een punt gestapt dat er vijfhonderd meter verder nog steeds hetzelfde uitzag. (Als iemand het wist, ik in elk geval niet: Les Vosges, en dan vooral het gebied rond le Ballon d'Alsace, is een van de natste gebieden van Frankrijk.) Van de auto's die langskwamen, wat overigens slechts met grote tussenpozen gebeurde, niet één die afremde. Ik had natuurlijk al wat ervaring met het inschatten van welke auto's wel en welke niet zouden afremmen. Een donkerblauwe BMW 320-E21 en de Simca Matra Rancho liet ik doorrijden, het was na verloop van tijd immens duidelijk dat het geen zin had om me daarmee te bemoeien. Dat gold ook voor elke auto van welk merk ook die een caravan achter zich aanzeulde. Voor side-cars. Voor legerauto's. Voor de camionettes die geen tijd te verliezen hadden. Voor landbouwmachines die over een afstand van vaak honderd meter het zootje ongeregeld achter zich aan hadden. Mercedessen bleken net zo goed een bijzonder laag ik-rem-en-kom-naar-de-kant-profiel te hebben. Een Citroën CX-65 en de GS Pallas, ook de Citroën DS en een Opel Manta waren moeilijker in te schatten. Zat er een dame aan het stuur dan lag het hoera-Erlebnispercentage met bijvoorbeeld een Peugeot 504 TI een tik hoger. Waren het oudjes dan merkten ze me niet op, of deden alsof, merkten ze me wel op dan verstarden de met reuzel ingedikte oogjes, zelfs als ze aan het stuur van een Peugeot 205 zaten, een model dat eind jaren zeventig immens populair was en briljante cijfers voorleggen kon als het op het meepikken van een kletsnatte lifter aankwam, wat overigens ook gold voor de Opel Rekord 1900. De goudkleurige Simca 1309 SX had een minder duidelijk profiel, de Simca 1100 bijvoorbeeld stond hoger aangeschreven en werd alleen overklast door de 2cv, de Citroën Ami-8 Break en zowat alle series die Renault op de markt gebracht had, R6L, R4, waarbij het al bijna niet uitmaakte of er een verschrompeld maar teerhartig besje aan het stuur zat, een jong stel (stoppen altijd) of een geitenboer met een herdershond op het passagierszitje.(2) Voorbij Luneville dikke pech. Ik stapte stevig door, de regenjekker die een kleffe geur had achterop over de rugzak. Ik keek naar het natte asfalt, naar de wegberm, naar de grassen, naar de stugge woudrand. Om wat voor reden ook, ik had het besluit genomen om Metz te negeren, belandde in Gérardmer. In Gérardmer, het bleef maar regenen, overvolle restaurants, winkeltjes met snuisterijen, paraplu's en ansichtkaarten. De jeugdherberg bleek vol te zitten en het luimige stadje, waarvan ik niet zo'n heldere voorstelling had gehad, was een toeristisch resort. Op de kaart die ik van tijd tot tijd controleerde stond dat ik me in de Elzas bevond. Nadat de ober me uiteindelijk toch opmerkte, werkte ik de schotel naar binnen en nam een weg die hoog boven het meer in de bossen verdween, tot ik bij een gîte belandde, kilometers ver voorbij Gérardmer, wellicht niet eens op het grondgebied van Gérardmer, waar een troep mensen bijeengepakt zat. Ik kon erbij, kreeg een brits toegewezen vlak bij een raam waar een dunne reep van het dennenwoud te zien was. In de blokhut, waar enkelingen, kleine groepjes en echtparen met kinderen aan houten tafels zaten, waarbij aan één tafel misschien gekaart of monopoly gespeeld werd, werd gewacht op de beslissing van Musil. De regen was zo hevig dat het weinig zin had om wat anders te doen en het bleef regenen, dagen aan een stuk, het regendebiet was zo catastrofaal dat helemaal niemand zich buiten de gîte waagde.
De eerste dag klom ik in het dennenwoud naar een hoogte waar meer oostelijk le Ballon d'Alsace te zien was, besloot om pentekeningen van het woud te maken, het regende, de regendruppels voegden een vermakelijk parcours toe aan de tekening. De tweede dag was een dag van ledigheid. In de gîte maakte iedereen zich zorgen over de regen die maar niet ophield. En om de waarheid te zeggen, met de woorden van Paul Léautaud:(3) ik verveelde me een ongeluk. Zelfs de koffie, waar ik toch zo gek op ben, smaakte me niet, want die moest ik midden in de kamer op een stoel met het kopje in de hand opdrinken.(4)
Een dag later, 's ochtends vroeg, gordde ik de rugzak om, nam afscheid van een echtpaar met wie het tot een lichte vorm van kennismaking gekomen was, en stapte onbezorgd over de slijkerige berm de weg op, waar niemand was, de smalle asfaltweg ging met een brede boog zuid- en westwaarts. In de regen, onder de regenjekker, opgelucht door het zware gewicht van de rugzak wat op een of andere manier een présence aan het desolate decor gaf, herinnerde ik me een liedje, Adieu Café van Herman Van Veen, waarvan ik, de omstandigheden in aanmerking nemend, een niet eens zo heel erg slechte versie ten gehore bracht.

Over Gérardmer wil ik bij deze ook graag nog opmerken dat het niet meer dan rot papier biedt, het rotte papier van witte shirts en witte onderbroeken, het rotte papier van wat de Maumort zich bij zijn nalatenschap voor te stellen had, de kots van luitjes die in luimige vrijetijdskleding over het geasfalteerde wegdek trappen, zich om wat voor reden ook met dit vertier vermaken en zodra ze aanspoelen op het godvergeten gelag van wat ze te doen hadden kunnen hebben, na het met roeste foto's bekroonde orgie van de uitstap, opnieuw, zonder hier op een andere manier over na te denken, het nec plus ultra voor zich hebben en op geen moment tot een besluit komen over de plek waar zij zich op dat moment bevinden.


(1) Ik bedoel Charles Denner, hoofdrol in Un homme qui aimait les femmes, de guitige, sympathieke film van Francois Truffaut uit (jawel) 1977.

(2) Misschien ook wel de reden waarom mijn Fafner - de heldhaftige en beroemde draak van Julio Cortazar en Carol Dunlop - geen volkswagenbusje werd, maar op drie uitzonderingen na telkens een Renault, in 1981 een Renault 4, in 1999 een Renault Express, na 2008 de Kangoo. Enkele van de uitzonderingen op die regel zijn legendarisch. In 1981 reed ik, na eerst als passagier in een R4 dwars door Frankrijk getoerd te hebben - opnieuw Fougères, opnieuw Bretagne, opnieuw Niort en Angoulème, dit keer voor het eerst plekken in de Pyreneeën als tijdelijke eindbestemming - meteen na die eerste, meanderende rit nogmaals naar het zuiden, dit keer in een witte Toyota 2000 en in het gezelschap van een freule met wie het om volstrekt ondenkbare redenen de hele tijd door tot schofterige uitbarstingen kwam. We raceten in no time van Gent naar Montpellier, dwars door het Centraal-Massief, een route die over Bourges ging en ons, hoewel we pas omstreeks het middaguur vertrokken waren, rond middernacht naar een plek net ten noorden van Montpellier bracht. Ik beet me in de te overbruggen afstand vast als een jachthond. Geen kar, geen rondpunt, geen maaimachine, niets hield me tegen. Daarbovenop het orgasme van het gekrakeel. Een onvergetelijk rit. Vijf jaar later in een zwembadblauwe 2cv traag over Parijs, Angoulème, Biarritz en Burgos naar Coimbra. Weer een jaar later in net zo'n volkswagenbusje als dat van Julio en Carol en opnieuw over Burgos.
(3) Paul Léautaud, Literaire herinneringen, blz. 15; Arbeiderspers 1972, Privé-domein nr. 20.
(4) Dat met die koffie klopt dan weer niet helemaal, denk ik, aangezien ik toen de gewoonte had om yannoh of granenkoffie te drinken en in het beste geval een campingaz bij had, het kleinste model (maar dat herinner ik me niet), zodat het niet helemaal ondenkbaar is dat ik aan een van de tafels in de gîte een hoekje veroverd had en er water aan de kook bracht voor een pot surrogaatkoffie.

Geen opmerkingen: