maandag 20 juli 2015

fragmenten (1)

1. De plek is zonder identiteit. Toch is het niet zomaar een plek. Of geen plek. Het zou een woonkamer kunnen zijn. Het zou een slaap- of een hotelkamer kunnen zijn. Wat zich voordoet had zich in duingebied, in een bos, had zich op zolder, in een tuinhok, had zich op het tuinterras, in een blokhut, in een schuur, in een zithoek, in slaapvertrekken, had zich op scène kunnen voordoen, in de kajuit van een tweemaster, in de lobby van een niet langer bewoond hotel in Welckenraedt. Het had zich bij mij thuis kunnen voordoen. De plek is zonder identiteit en tegelijk specifiek, maar niet zo specifiek dat een van bovenvermelde ruimtes in aanmerking komt of niet in aanmerking komt. Veel van de ruimtes die Georges Bataille in L’oeil gebruikt (ik kan me niet herinneren of hij ze beschrijft) komen in aanmerking. De plek heeft geen identiteit maar is tegelijk zo specifiek dat enkele van de ruimtes, die in L’oeil het draagvlak worden van het in principe eindeloze orgie, niet in aanmerking komen, zoals ook enkele van de hierboven vermelde ruimtes niet in aanmerking komen. Het had zich op scène kunnen voordoen of in een film van Lars Von Trier, in een film van Borozcwyck desnoods, in een roman van Marguerite Duras of in zo goed als elk kortverhaal van Witold Gombrowicz, al zijn er zelfs bij Gombrowicz wat uitzonderingen op die regel, in het tuinhok, in de lobby van een verlaten hotel, maar niet in het duingebied dat zich ten noorden van Vlissingen ver voorbij Domburg uitstrekt, niet in het kamertje met nummer 627 waar Joseph Roth van tijd tot tijd z’n intrek nam, niet in het dorsaal waar Simone het op heel erg bijzondere wijze met een prelaat deed en al helemaal niet in de hall van het Hôtel des Roches. Ik wil niet uitsluiten dat het op een publieke plek gebeurt, om net de hall van het Hôtel des Roches als voorbeeld te nemen, met moeders die op fluistertoon over een zomeravond praten, beseffen dat zo’n zomeravond zich slechts heel af en toe voordoet, tijdens het hoogseizoen drie keer, vier keer misschien, en niet elk jaar, ze zijn oud genoeg om te weten dat er ook zomers zonder zo’n zomeravond zijn.
De plek, ver van het gedoe van trappen en deuren die ongetwijfeld op het salon, een rookkamer, het berghok of een werkkamer uitgeven, beperkt zich tot vier lichamen, het lichaam van een jongen, de onduidelijke aanwezigheid van die jongen, het lichaam van een vrouw, haar nabijheid en de nabijheid van nog een vrouw, een minder duidelijke vrouw. En ten slotte ook mijn aanwezigheid. Vier lichamen die zich als de wormachtige vormen van een atol vlak bijeen vinden, en dat met een atol gemeen zouden hebben als zich niet de bijzonderheid voorgedaan had dat zij zich niet naast elkaar maar grotendeels, over de afwijkingen heb ik het zo meteen, op elkaar bevinden in een knoflookachtige verstrengeling die aanvankelijk, als de film begint, een filosofische dimensie heeft. De jongen, die ik overigens niet ken, is universitair geschoold en draagt een wit pak, hoewel niet uit te sluiten valt dat hij om scholastieke redenen bij voorkeur naakt is. Zijn naaktheid evenwel beperkt zich tot het witte hemd, een witte broek, het witte schoeisel en de vlokkende haardos.
Het opeenliggen, als de brokstukken van een atol dat bijeengeveegd werd, kan duidelijker omschreven worden. De jongen bevindt zich linksachter in een liggende houding zoals de Romeinen het deden. De vrouw, waarmee hij, als ik het goed heb, een affaire had, wat ik afleid uit een aantal niet te preciseren bijzonderheden, is eerst niet meer dan een vorm die zich vol tussen de galanterie van de jongen en mijn schamele aanwezigheid bevindt en amper een ogenbik later, na een niet met het blote oog waar te nemen verschuiving, op me komt te liggen. De verwisseling is gebeurd voor ook maar iemand het gemerkt had kunnen hebben. Er worden geen gehandtekende formulieren uitgereikt, om maar iets te noemen, de verschuiving is een trage en net zo plotse beweging waar niet een van de lichamen zich aan stoort. Het gebeurt omdat het gebeurt. De traagheid waarmee het gebeurt, bevalt me. Het is een dikke, een onhebbelijke, een bijna vadsige traagheid. De jongedame, die los hiervan zonder leeftijd is, of ze mollig of slank is kan niet vastgesteld worden, tongt me. Aanvankelijk is het getong asexueel en op een bijna absurde manier atypisch. Het is zonder de premisse van het moment, zonder het als noodzakelijk in te schatten draagvlak van een ruimte, zonder de lichtgevoelige duisternis die het gehad moet hebben. Het tongen is zonder introductie. Het gebeurt als het kiemen van een scheut, als het vallen van een blad, het samenvallen van twee mondholtes op één plek, een plek die zich tot die mondholtes beperkt, mondholtes die soms één mondholte worden, bewustzijnscriteria en lichaamsdelen die alles samen van twee lichamen één vorm maken. Er zijn geen handelingen die aangeven dat het ik en ik uit de kleren gaat. Er is geen kamer. In de lobby van het hotel in Welckenraedt hangen naakte dingen aan een haakje. Het getong zelf, zo lijkt het wel, is de ruimte waarin we ons bevinden. Het pluche van een zithoek of het stro van een varkensstal maakt weinig uit.
De jongen, waarmee ze ooit een affaire gehad zou hebben, hierover heeft ze weinig tot niets gezegd, is opgelost. Hij liet het euvel intact, als iets waarover hij, naar ik ook zelf meen, niets te zeggen had. Het uiteenrukken van de tot één vorm gesmolten lichamen had ongetwijfeld tot bloederige taferelen geleid en daar had hij, van nature bereid tot Lacan en Barthes, zo weinig mee dat hij net zo spontaan als de liefde die hij bedreven zag de kamer verliet, het salon, de lobby van dat groezelige hotelletje in Welckenraedt, de stal, het hondenhok, het rookkwartier, of, misschien, in die hoek van de kamer waar ik m’n handtas liet, zonder om te kijken naar het blote vlees, in Hotelmens begon te lezen, waarvan elk woord aan een nog in te vullen premisse beantwoordde.

Geen opmerkingen: