1. Zij. Het perron staat afgeladen vol. Ze zal de jongen op wie ze een oogje heeft pas opmerken als hij zonder haar op te merken ongeïnteresseerd tussen de forenzen doorstapt. Iemand die niet onvermeld kan blijven, laat ik hem gemakkelijkheidshalve vader noemen, staat met nog een bajesklant te praten die net als het als steeds punctuele gezinshoofd vroeg uit de veren in de hall van het plattelandsstation wacht op het signaal, wat het binnenrijden van de trein aankondigen zal. Zij, het interessante meisje, is op de zwarte muts na formeel rood, ook het Schotse rokje, de wollen sjaal, de hoge kousen die tot de knieën reiken, de volle lippen waarvan de onderste, herinner ik me, iets dikker dan de bovenste is. Haar blik is op z'n minst verontrustend te noemen. De trein zit afgeladen vol. De jongen is onhandig, haar blote knieën maken hem in hoge mate nerveus. Hij zou niet weten wat hij te zeggen had. Ze komen tussen forenzen te zitten die luisteren naar het gesprek omdat ze toch niets te doen hebben. In het decor schuiven wisselende landschappen mee in. De jongen heeft geen zin in het gesprek, gêneert zich voor alles wat ze zeggen, hoe onschuldig ook. In het Zuidstation, waar het meisje mee uitstapt, nemen ze de roltrap. In Brussel Centraal, niet in het Zuidstation. In Brussel Centraal, waar ook hij er uit moet, nemen ze de roltrap. Zij, begrijp ik, probeert hem iets duidelijk te maken, iets waar in principe geen woorden voor nodig zijn, hoewel het helpen kan. Hij stapt met haar mee tot aan het ruiterstandbeeld, tot aan het plein waar zij rechtsop nemen zal en hij terugkeert over het voetpad dalend naar het park en de bibliotheek, bevrijd van de noodzaak om te verduidelijken wat hij toch niet gezegd zou hebben. Zelfs ik ben er niet uit wat hij voor het meisje gevoeld en niet gevoeld of niet als zodanig gevoeld moet hebben.
De tekst die hij nu voor zich heeft, is het kladje van de tweede versie, wat hij in het berghok aantrof, in een kartonnen doos. Om te beginnen is de datum bovenaan het kladje op z'n minst merkwaardig: 24 december 1978. Zou de gebeurtenis, waarvan hij zich de details misschien alleen herinnert omdat hij toen net voor die details aandacht gehad moet hebben, werkelijk die avond plaatsgevonden hebben, in het landschap zonder tijd, op een moment dat de aan het verrukkelijke meisje toegevoegde gebruiksaanwijzing op verplichtingen wees waaraan hij evenmin ontsnappen kon? Zij zou raadselachtig geglimlachd hebben, heel fijn en raadselachtig staat er, en nu, ongetwijfeld minstens een kwarteeuw na de feiten, heeft hij een vernietigende aversie voor wat hij toen schreef, voor het aardse raadsel van de vertrappelde lach, voor het fijntjes en raadselachtig glimlachen, overigens alsof ze daar ooit werkelijk zo gestaan zou hebben, aan de rand van het drukke plein in een context vol ingebouwde afluisterapparatuur, terwijl misschien, en dan uit het niets opduikend als het ware, een ordehandhaver aan een van de straathoeken verschijnt en zijn relaas evenmin iets aan de feiten toevoegt. Raadselachtig? Het adjectief is misplaatst. Puriteinse opvattingen van een hogere, glaciale orde verdonkermanen de eenvoudige betekenissen die het hebben kon. Zo kwam met elke straathoek schrikwekkend, een al net zo merkwaardig woord, schrikwekkend, woord op het conto van Rainer Maria Rilke vermoed ik, kwam eerst met elke voetstap de straathoek en vervolgens met elke straathoek het zich reeds als zodanig voor te stellen niets tevoorschijn, met elke voetstap, na elke straathoek, het zich schrikwekkend tot voorbij Moldau en nektar uitstrekkende niets. Niets met meisje. Dat gaf niet alleen elke straathoek, dat gaf ook elke voetstap. Niets met meisje. Die dag overigens zou hij in een boekenzaak vlak bij de Saint-Hubertgaanderij een boek met toneel van Henrik Ibsen gekocht hebben en reeds tijdens de rit huiswaarts, 's avonds, in Poppenhuis begonnen zijn, tussen de voor- en achterflap van donkere velden en donkere landerijen.