vrijdag 31 juli 2015

bericht zonder titel


Ook als dat gebrek het volume heeft van een olifant. En wat is dan het gebrek.
Ook als het een kleine, gekke mier is. En wat is dan het gebrek.
Ook als het tuimelt, als het ronddraait in waanzinnige tuimelingen. En wat is dan het gebrek.
Ook als het neerstort uit het gewelf van pas tot ontwikkeling gekomen kathedralen. En wat is dan het gebrek.
Ook als het een adder is, een slak, een doodsoorzaak, een ooievaar. Wat is dan het gebrek.
Ook met de bladzijde, als ik om een of andere reden vergeten ben dat ik ze om te draaien had. Wat is dan het gebrek.
Als het na een hevig onweer alleen nog plassen biedt, dik als de ruiten van het souterrain,
op het strand van een eilandje waar ik geen broodkorsten aantrof. Is vader vergeten wie ik ben? Wat is dan het gebrek.
Heb ik de wedloop aanvaard om in bed te liggen met wat ik niet ken? Wat is dan het gebrek.
Dreef het eiland op drek, dreef het op levertraan, op goud, dreef het op de documentaire na het laatavondjournaal? Wat is dan het gebrek.
Ik hoorde de goden bezig, ze neukten en weenden en stonden in een donker portaal naar het fladderende karkas van een dor blaadje te kijken.
De vijfde zoon van Tua die naakt door het deeg kroop van een ochtend zonder meer gewicht
dan het eerste ochtendlicht. Wat is dan het gebrek.
Ook als ze het onder vrienden over de doden hadden. Wat is dan het gebrek.
Ook als vader babbelde over wat hij vergeten was. Wat is dan het gebrek.

donderdag 30 juli 2015

in de keuken

Het ooit in een vlaag van waanzin aangeschafte boek met Pasta Artigiana als veelbelovende titel, artisanale pasta's die verrek onvermijdelijk als anale pasta eindigen, een boek met de ronduit smerige ondertitel eenvoudige en bijzondere Italiaanse pastagerechten, smerig vertel ik jullie omdat, wat meteen na aankoop middels korte bloemlezing infantiel en poephelder duidelijk geworden was, omdat het adjectief eenvoudig, er door Nino Zocalli in een sardonische bui van olijke zelfvoldaanheid aan toegevoegd, helemaal nergens op slaat.
Een lasagne met kippenlever, champignons en truffel, waarbij ook nog verondersteld wordt dat ik de deegwaren zelf klaarmaak, is voor Nino ongetwijfeld een koud kunstje, ik mag er niet aan denken om me - vooral vanwege de kippenlever - aan het voor de hand liggend fiasco van dit gerecht te wagen.
Romaanse, gebakken gnocchi, gnocchi die ik natuurlijk eerst zelf te fabriceren heb, met in rode wijn gestoofde lamsnek en schorseneren. Lamsnek godverdomme.
Of deze. Tante Lidia's soep met kippengehaktballetjes en risoni. De lekkerste soep ter wereld, staat er, mét uitroepteken.
Vleestortellini in kapoenbouillon, gebakken penne met aardappel en scarmozakaas, agnolotti met garnaal en een saus van tomaat, olijf en garnalen, ravioli met lam en zwezerik en een saus van witte en groene asperges, jezusmariajozef, wat heb ik me daar bij voor te stellen, pompoentortelli met pistachonoten, amarettikoekjes, Parmigiano Reggiano en bruine boter, jawel, jawel, bruine boter, of ravioli, het hoeft niet altijd heel erg ingewikkeld te zijn, met varkensbuik, varkenswang en varkenssaus, waarbij ik me voorstel dat je net zo goed in de kookpot kakken kan, wat ongetwijfeld ongeveer op hetzelfde neerkomt.
Kwam ik bladzijde na bladzijde meer, nog meer te weten van de kookkunsten van Nino, moedelozer werd ik. Zwarte ravioli met sint-jakobsschelpen en saus van schaaldieren, aardappelravioli en een saus van gesmoord konijn en tuinbonen, kastanjefettucine met varkensvlees en savooikool, spaëtle met kastanjechampignons, saffraancapellini met kreeft en saus van wilde venkel, corsetti met gesmoord konijn, verse spaghetti alla chitarra (waarbij meteen het woord vers opvalt) met zoetwatervis en rivierkreeft. Op zich geen toverkunstje: Blancheer de rivierkreeften 1 minuut in kokend, gezouten water en leg ze dan in een bak met ijswater. Dat zijn in principe allemaal handelingen, meen ik, die ik in een wip uitvoer, ik blancheer de rivierkreeften, hop hop, koken maar, en leg ze vervolgens in een bak met ijswater. Ijswater. Heb ik dus kortom het vliegtuig naar Oslo te nemen, met de gekookte rivierkreeften in een plastic trommel, daar een taxi nemen over Trondheim naar Noordkaap, interessant natuurlijk, vooral omdat ik nooit eerder in Noorwegen geweest was,


foto: Spaghettini della mama con polla e rosmarino, bladzijde 8. Mama's spaghetti met gesmoorde kippendij en een saus van tomaat en rozemarijn.

ik probeer de jongens die de Noordkaap bewaken duidelijk te maken dat het me eigenlijk geen zak uitmaakt of ze gewapend zijn of niet, en kom met gierende banden net op tijd thuis om het recept af te werken. Uitgeput maar grenzeloos tevreden leg ik m'n hoofd te rusten in de met chilipeper, fijngehakte en bovendien platte, Italiaanse peterselie en Pinot Grigio op smaak gebrachte lekkernij, en geniet van een welverdiende nachtrust.

Voor Mama's spaghetti, bladzijde 8, wat onder het hoofdstuk De invloed van het zuiden valt, in Nino's kookboek is het het eerste recept, hoor ik over volgende ingrediënten te beschikken: 75ml extra vergine olijfolie, 1 middelgrote ui, te snipperen, 1 knoflookteentje, dat hoef ik maar te lezen, simpel als het er staat, om te beseffen dat ik er twee gebruiken zal, 400g biologische kippendijen (vergat ik te vermelden, Nino's kookboek is met biolabel), fijn zeezout en versgemalen zwarte peper, 400ml goede tomato passata, 1 takje rozemarijn, 1 laurierblad, kippenbouillon of water, 600g gedroogde spaghettini van goede kwaliteit en versgeraspte Parmigiano Reggiano.
Ik beschik niet over alle hierboven opgesomde ingrediënten. De kippendijenstruik vergat ik aan te planten, tomato passata is er niet, ze hoort bovendien van goede kwaliteit te zijn, over rozemarijn en kippenbouillon beschik ik evenmin. Winkelen dus. Aan het kookfornuis loopt het van een leien dakje. Afgaand op de op bladzijde 9 misschien iets al te fortuinlijke foto (is niet de foto hierboven) gebruik ik wellicht meer van de tomato passata dan wenselijk is, maar het wurgen en vervolgens pluimen en vierendelen van de geroofde kip gebeurt vlekkeloos. Buren met kippen, als is dit er één minder, en een kruidenhoek met salie, kweepeer en rozemarijn, ik zou niet zonder kunnen.

zaterdag 25 juli 2015

de verzameling #1


1. Hij luistert buitengewoon aandachtig naar me. Dat ik niets te vertellen heb, geen dingen waar een boekenverzamelaar en bajesklant wat aan gehad had kunnen hebben, weerhoudt hem er niet van om op een bijna kinderlijke manier te informeren naar m’n kwaaltjes, maar trek dan toch je mantel uit en ik als de mantel uit heb ‘je stinkt’ te zeggen, daar absoluut zonder zich te gêneren ‘grapje’ aan toe te voegen, grapje grapje, om vervolgens de situatie nog erger te maken door vriendelijk op te merken je gulp staat open, he, oei, zeg ik, ik kijk geschrokken naar het kruis van m’n broek, daar staat natuurlijk niets niemandal open, bijna triomfeer ik maar hij is me voor, merkt op dat ik eigenlijk toch echt wel stink, en niet zo’n beetje, hij zegt het vriendelijk alsof het hem geen donder uitmaakt of ik naar koeiendrek, sperma of hondenpis stink, ik kijk naar het plafond, verman me, zeg dat ik net uit bad kom, nee het zijn je kleren die stinken zegt hij, wanneer heb je die mantel voor het laatst laten stomen, jongen, je ziet er niet uit, geen boeken aanraken A.U.B., zal ik een kop thee voor je maken, wat heb je gegeten vandaag, straks zakt dat rotding tot je knieën, waarbij hij over het hoofd ziet dat de gretigheid die hij aan de dag legt me ergert, en wel op zo’n manier dat ik overweeg om op het tafelkleed te kotsen of op te stappen, bruusk, zonder uit te leggen waarom ik opeens wat anders te doen heb. Het irriteert me bovendien dat ik, toen hij zou vragen hoe het met m’n ouwe zeug zit, alsnog een van sentiment gespeend antwoord zou proberen te bedenken. Dat hij alles slikt wat ik zeg en m’n sentimentele praatjes interessant lijkt te vinden, gêneert me.

Een bijkomend gegeven, waarvan ik niet weet of het om te kotsen of om te lachen is, is dat hij, mijn altijd net zo erudiete als betweterige gesprekspartner, maar liefst vijf edities van Les choses van Georges Perec heeft, wat ongeacht het geciviliseerde kader en of dat kader een reukje heeft of niet, sentimenteel is. Alsof het hem voorts eigenlijk geen zak uitmaakt, geeft hij bovendien toe, als ik hem vraag wat hij zo al van Perec gelezen heeft, dat hij van Perec niets gelezen heeft, nada, nul de botten, niet eens een eerste zin. Niet eens de eerste bladzijde van Espèces d’espaces, vraag ik onthutst. Dat had hij zich in geen driehonderdvijftigduizend jaar kunnen herinneren. Vijf edities van Les choses van Geoges Perec heeft hij, hij kan zo uit het blote hoofd opnoemen welke. De eerste editie uit 1965, die van Julliard, wat hij benadrukt, zowel van La vie mode d’emploi als van Les choses heb ik een eerste editie. Van Les choses ook nog een herdruk uit 1977, een herdruk uit 1984, en naar zijn altijd veel te bescheiden oordeel bovendien een uitzonderlijk fraai exemplaar uitgebracht in de reeks dix dixhuit, een halve eeuwigheid zit hij over het jaartal van deze editie te disselen tot hij vertwijfeld om zich heen kijkt en alleen maar concluderen kan, terwijl hij een tweede fles Douro aanboort, godverdomme, dat hij ’t vergeten is. En die vijfde dan, vraag ik. Ach, daar is niets bijzonder mee, een vertaling, het jaartal zou hij niet weten, wel, wat me intussen geenszins verbaast, dat het boek een schilderij van Nicolas de Staël op de cover heeft. Ook dit exemplaar niet gelezen, merkt hij op, alsof dat wat hem betreft er eigenlijk al niet meer toe doet.
Goed. Het zij zo. Ik weet ook alleen maar dat het begin van alles in een klein hoekje zit, dat het adres en de naam van de geadresseerde al genegeerd kunnen worden voor hij het handschrift voor zich heeft en dat hij wellicht om die reden modern en gevoelloos is. Zelfkritiek, had mijn gesprekspartner ongetwijfeld opgemerkt kunnen hebben, is voor slappelingen. Da’s evident.
Een dichter en edelman, zeg ik, omdat het me opeens te binnen schiet terwijl hij strak voor zich uit naar het etiket van de Douro zit te staren en wat ik zeg om een onverklaarbare reden negeert, zei ooit dat sentiment zonder rede is. Ik bedoel, zeg ik, het is onvollediger dan de wet van een parkeermeter, onvollediger dan de wetten van de zwaartekracht, onvollediger dan die van een rotte appel. En dan gebeurt het. Hij veert overeind, extatisch. 1989! roept hij. Het jaartal. Dolkomische triomf! Het jaartal! Hij herinnert zich het jaartal. De dix dixhuit van Les choses, glundert hij, overigens zonder het minste spoor van zelfingenomenheid, werd legaal gedeponeerd in 1985 en wat hij heeft is een herdruk daarvan.


Walter, merkt de aardappelschillende onderbuur op, is van Wetteren. Van Wetteren, zeg ik verbaasd. Van Wetteren, zegt ze. Ik neem plaats aan de kleine, houten tafel in het souterrain. Ze heeft vette wangen, Paulette, die als vodden aan het gulzige bakkes plakken en mondhoeken die bijna tot haar kin reiken. Van Wetteren, mekkert ze. Maar, zeg ik, hij is in Congo geboren. Ze bekijkt me, probeert uit te zoeken hoe het komt dat ik dingen weet. In Congo, zegt ze. In Kinshasa, zeg ik. Regen zeikt over de ruit tussen het souterrain en het zich onder straatniveau bevindende hoekje waar tot gisteravond een dode duif waargenomen kon worden. Als het maar stinkt, zegt ze. Wat ze hiermee zou bedoelen weet ik niet. Lange aardappelschillen rollen uit het mesje en ik herinner me hoe het me plezierde om een aardappel zo te schillen dat het één schil bleef. Walter, zegt ze, houdt van rotte appels. Van rotte appels, zeg ik verbaasd. Ze bekijkt me. De manier waarop ze telkens weer met het mesje, dat er duizenden en nog eens duizenden geschild moet hebben, over de meteen daarna naakte huid van de aardappel schuift, fascineert me. In het kamertje zijn geen boeken, alleen een streekjournaal dat zich onder de schillen bevindt.

2. Het begon toen ik na het gesprek met de benedenbuur, die twee honden heeft en een bedlegerige tante die in een hok achterin het huis opgebaard ligt in een stank van lijfgeur en drek, een graatmager, benig oudje, de trap naar de zolderkamer nam, vastbesloten om niet te bezwijken voor ik de bovenste trede bereikt had, en halverwege de trap uitgeput op een van de treden plaatsnam, verpulverd door de hitte, niet eens in staat om te bedenken hoe ik de schoenveters losknopen moest. Hijgend en met een lamme rug zat ik tussen de spijlen van de trapleuning naar een vlek te kijken. Een waanvoorstelling deed zich voor. In het trappenhuis had ik een muts aangetroffen. Ik bekeek de muts. De herinnerde muts was grappig, alsof Barthes erover uitgegleden was. De muts had weinig tot niets van een raadselachtige sexualiteit, hoogstens het idee dat Barthes er over uitgegleden was en z’n nek gebroken had, helemaal in de stijl van de relaties die hij had gehad. Dus was de muts het onderwerp van iemand die de muts ooit als zodanig geformuleerd had. Het interesseerde me niet. Alleen het omgekeerde beviel me, dat ik in staat bleek om zonder ander aandachtspunt naar de muts te kijken. Terwijl ik uitgeput en hijgend naar de vlek zat te kijken, die een contour had die op die van Banaba leek, hoorde ik een gebeuk dat uit het souterrain kwam, een gestamp dat niet luider werd dan het geluid van een zak die tegen een muur onderin het huis kwakte. Als een mot kwam Mathilde van Waits aangefladderd, scenes uit High Window, een fragment uit Echenoz, die misschien zelfs naast me was komen zitten en me op enkele bijzonderheden in het traphuislandschap wees. Eerst en vooral was er natuurlijk het stripverhaal. Hij vroeg of ik het hiermee eens was. Het stripverhaal en het kruiswoordraadsel, zag ik, vaag naar de vlek kijkend die ik eigenlijk al vergeten was, hadden Aguire en Echenoz tot een zich naast de wecepot bevindende sudoku-puzzel herleid. Het gebeuk in het souterrain gaf een blauwdruk van andere, minder hoorbare stemmen, van geluidjes, besefte ik, een radio, het gillende geblaf van een dame en het gesnorkel van een of ander avondprogramma, waar ik me nu eenmaal niet druk over te maken had. Ik kroop naar de tussenverdieping, stak m'n broek af en ontlastte me. Drek de facto is een product waar geen mens zich druk om maakt. Net Walter probeerde me uit te leggen dat een op wat anders dan drek gebaseerde samenleving onmogelijk is. Als hij me maar niet lastig viel met praatjes over de boeken die hij gejat had, over de absurditeit van een zo omvangrijke bibliotheek dat niemand al die werken een voor een gelezen had kunnen hebben.
Pessoa merkte op dat we ons hoogstens aanpassen aan iets wat er al is. In het onmogelijke bedrijven we het ontbreken van geluk en het absurde genot van het zich aanpassen aan dat gebrek.

vrijdag 24 juli 2015

panorama

Natuurlijk is het mogelijk om te weten wat het huis doet
en de bewoners te negeren,
de zware winter boven het huis met dekens van goud. Sex, het gepraat,
de dingen, een televisieprogramma desnoods.
Natuurlijk heeft het slapen niets opgeleverd. Slapend
was het wachten op de koffie en het afscheid,
op wat te oud werd om tot slaap te komen, op het slaapmiddel, op het model van de vorige ochtend
toen op een televisiescherm na alles uitgestorven leek
en alleen het ochtendgloren op wat dingen na nog wat bij te stellen had.
En ik sliep om te vergeten.
Ik sliep in een andere taal,
niet bedoeld om te weten wat ik toch al wist. Ook het huis sliep.

addendum

(1)
'Net zoals er reële menselijke talen bestaan (het Frans, het Chinook, het Boeroesjaski, enzovoort, om slechts de bekendste te noemen) en fictieve menselijke talen (waarvan de beroemdste het Formosaans van Psalmanasar is), zo bestaan er reële dierentalen (de taal van de raven bijvoorbeeld) en fictieve dierentalen (waaronder de taal der Houyhnhnm bij Swift en die van de zeeleeuwen bij Edouard Chanal).' Raymond Queneau, Over enkele fictieve dierentalen en met name over de hondentaal in Sylvie en Bruno, Raster 54, blz. 49.
Zelfs de meest trouwe lezer, voor zover die soort ook daadwerkelijk bestaat, zal zich ongetwijfeld niet meteen herinneren dat ik het in het voorlopig onaffe De prijs van een reis naar Parijs, (waar ik nog altijd onder dat struikje in Aix-en-Provence lig), of Een reconstructie, titel die de geoefende lezer zich misschien wel herinnert, een tekst waar ik eind vorig jaar mee bezig was, Psalmanasar opvoerde. Een allerminst bondige maar niettemin korte introductie tot leven en werk van George Psalmanasar (bij leven en welzijn eind zestiende, eerste helft zeventiende eeuw) had ik in Een kleine encyclopedie van misleiding aangetroffen, een door Roelf Bolt samengesteld naslagwerk over leugenaars en vervalsers, waarin enkele personen waarmee ik ooit mee te maken had helaas ontbreken (ik gebruik de verleden tijd omdat zij in deze telkens de meest volmaakte is). Opnieuw in Fougères aanbeland, tijdens de reconstructie van wat na een maandenlange tocht door Frankrijk uiteindelijk een reis naar Parijs bleek, stelde ik me voor dat in het château, dat ik veel later opnieuw bezocht, misschien een schaduw, misschien een spoor van Psalmanasar te vinden was, die vooral bekend werd door wat hij over Formosa schreef, waar hij nooit geweest was.
(2)
In Raster 54 (1991), tref ik een spekvaardige vertaling aan van Roman als lipogram, een tekst van Georges Perec, waarin hij zonder gebruik te maken van de letter e uitwijdt over La disparition.
(3)
Ben Speth, hiermee belanden we opnieuw in een andere tekst, die over eilanden, stuurt me een mailtje met de mededeling dat hij opeens besefte, nadat hij The Rashomon Case gelezen had, gebaseerd op wat hij over Pitcairn schreef, dat hij mijn reconstructie best gaaf vindt maar niet weet of hij zich exact precies dat herinnerde wat Merelda Murray hem drie weken eerder verteld had.

woensdag 22 juli 2015

fragmenten (2)

‘Het is haast een axioma, dat als een verhaal begint met de woorden ‘Er was eens...’ het daarop volgende er juist helemaal niet was en nooit ergens is geweest.’
Willem Frederik Hermans, Eerste zinnen van romans; Mondelinge mededelingen, blz. 64

Er was eens een dagboekschrijver. Met als tweede zin niemand wist wie hij was, of niemand wist wie zij was (al had er dan misschien schrijfster moeten staan), kom ik weliswaar aardig snel uit de startblokken maar als lezer van wat ik schrijf (en in bijna alle gevallen is de auteur de eerste lezer) heb ik weinig ratio aan zo’n tweede zin. Een sprookje begint, golven spoelen over de amper boven de oceaan uitstekende stranden van het onbewoonde eiland, waar de dagboekschrijver aan een klein, uit wrakhout ineengeflanst tafeltje zit onder een tropische zon die z’n kokkel gaar kookt. Met de schrijfmachine heeft zij het voor hem tot dan belangrijkste instrument van de twintigste eeuw uit de schipbreuk weten te redden, zonder papier evenwel is hij er weinig mee. Het had een reden gehad, beseft zij, dat zelfs bewoonde eilandjes in de grote oceaan geen literatuur van betekenis voortgebracht hebben.
Hij kleedt zich uit, ligt naakt op het strand van het onbewoonde eiland, ver op zee is de vlucht van een kreeftskeerkringvogel. Golven rollen over het strandje. De eerste zin van een moment.

maandag 20 juli 2015

fragmenten (1)

1. De plek is zonder identiteit. Toch is het niet zomaar een plek. Of geen plek. Het zou een woonkamer kunnen zijn. Het zou een slaap- of een hotelkamer kunnen zijn. Wat zich voordoet had zich in duingebied, in een bos, had zich op zolder, in een tuinhok, had zich op het tuinterras, in een blokhut, in een schuur, in een zithoek, in slaapvertrekken, had zich op scène kunnen voordoen, in de kajuit van een tweemaster, in de lobby van een niet langer bewoond hotel in Welckenraedt. Het had zich bij mij thuis kunnen voordoen. De plek is zonder identiteit en tegelijk specifiek, maar niet zo specifiek dat een van bovenvermelde ruimtes in aanmerking komt of niet in aanmerking komt. Veel van de ruimtes die Georges Bataille in L’oeil gebruikt (ik kan me niet herinneren of hij ze beschrijft) komen in aanmerking. De plek heeft geen identiteit maar is tegelijk zo specifiek dat enkele van de ruimtes, die in L’oeil het draagvlak worden van het in principe eindeloze orgie, niet in aanmerking komen, zoals ook enkele van de hierboven vermelde ruimtes niet in aanmerking komen. Het had zich op scène kunnen voordoen of in een film van Lars Von Trier, in een film van Borozcwyck desnoods, in een roman van Marguerite Duras of in zo goed als elk kortverhaal van Witold Gombrowicz, al zijn er zelfs bij Gombrowicz wat uitzonderingen op die regel, in het tuinhok, in de lobby van een verlaten hotel, maar niet in het duingebied dat zich ten noorden van Vlissingen ver voorbij Domburg uitstrekt, niet in het kamertje met nummer 627 waar Joseph Roth van tijd tot tijd z’n intrek nam, niet in het dorsaal waar Simone het op heel erg bijzondere wijze met een prelaat deed en al helemaal niet in de hall van het Hôtel des Roches. Ik wil niet uitsluiten dat het op een publieke plek gebeurt, om net de hall van het Hôtel des Roches als voorbeeld te nemen, met moeders die op fluistertoon over een zomeravond praten, beseffen dat zo’n zomeravond zich slechts heel af en toe voordoet, tijdens het hoogseizoen drie keer, vier keer misschien, en niet elk jaar, ze zijn oud genoeg om te weten dat er ook zomers zonder zo’n zomeravond zijn.
De plek, ver van het gedoe van trappen en deuren die ongetwijfeld op het salon, een rookkamer, het berghok of een werkkamer uitgeven, beperkt zich tot vier lichamen, het lichaam van een jongen, de onduidelijke aanwezigheid van die jongen, het lichaam van een vrouw, haar nabijheid en de nabijheid van nog een vrouw, een minder duidelijke vrouw. En ten slotte ook mijn aanwezigheid. Vier lichamen die zich als de wormachtige vormen van een atol vlak bijeen vinden, en dat met een atol gemeen zouden hebben als zich niet de bijzonderheid voorgedaan had dat zij zich niet naast elkaar maar grotendeels, over de afwijkingen heb ik het zo meteen, op elkaar bevinden in een knoflookachtige verstrengeling die aanvankelijk, als de film begint, een filosofische dimensie heeft. De jongen, die ik overigens niet ken, is universitair geschoold en draagt een wit pak, hoewel niet uit te sluiten valt dat hij om scholastieke redenen bij voorkeur naakt is. Zijn naaktheid evenwel beperkt zich tot het witte hemd, een witte broek, het witte schoeisel en de vlokkende haardos.
Het opeenliggen, als de brokstukken van een atol dat bijeengeveegd werd, kan duidelijker omschreven worden. De jongen bevindt zich linksachter in een liggende houding zoals de Romeinen het deden. De vrouw, waarmee hij, als ik het goed heb, een affaire had, wat ik afleid uit een aantal niet te preciseren bijzonderheden, is eerst niet meer dan een vorm die zich vol tussen de galanterie van de jongen en mijn schamele aanwezigheid bevindt en amper een ogenbik later, na een niet met het blote oog waar te nemen verschuiving, op me komt te liggen. De verwisseling is gebeurd voor ook maar iemand het gemerkt had kunnen hebben. Er worden geen gehandtekende formulieren uitgereikt, om maar iets te noemen, de verschuiving is een trage en net zo plotse beweging waar niet een van de lichamen zich aan stoort. Het gebeurt omdat het gebeurt. De traagheid waarmee het gebeurt, bevalt me. Het is een dikke, een onhebbelijke, een bijna vadsige traagheid. De jongedame, die los hiervan zonder leeftijd is, of ze mollig of slank is kan niet vastgesteld worden, tongt me. Aanvankelijk is het getong asexueel en op een bijna absurde manier atypisch. Het is zonder de premisse van het moment, zonder het als noodzakelijk in te schatten draagvlak van een ruimte, zonder de lichtgevoelige duisternis die het gehad moet hebben. Het tongen is zonder introductie. Het gebeurt als het kiemen van een scheut, als het vallen van een blad, het samenvallen van twee mondholtes op één plek, een plek die zich tot die mondholtes beperkt, mondholtes die soms één mondholte worden, bewustzijnscriteria en lichaamsdelen die alles samen van twee lichamen één vorm maken. Er zijn geen handelingen die aangeven dat het ik en ik uit de kleren gaat. Er is geen kamer. In de lobby van het hotel in Welckenraedt hangen naakte dingen aan een haakje. Het getong zelf, zo lijkt het wel, is de ruimte waarin we ons bevinden. Het pluche van een zithoek of het stro van een varkensstal maakt weinig uit.
De jongen, waarmee ze ooit een affaire gehad zou hebben, hierover heeft ze weinig tot niets gezegd, is opgelost. Hij liet het euvel intact, als iets waarover hij, naar ik ook zelf meen, niets te zeggen had. Het uiteenrukken van de tot één vorm gesmolten lichamen had ongetwijfeld tot bloederige taferelen geleid en daar had hij, van nature bereid tot Lacan en Barthes, zo weinig mee dat hij net zo spontaan als de liefde die hij bedreven zag de kamer verliet, het salon, de lobby van dat groezelige hotelletje in Welckenraedt, de stal, het hondenhok, het rookkwartier, of, misschien, in die hoek van de kamer waar ik m’n handtas liet, zonder om te kijken naar het blote vlees, in Hotelmens begon te lezen, waarvan elk woord aan een nog in te vullen premisse beantwoordde.

zondag 19 juli 2015

zondag 19 juli

De groene bol is een lichtgevende groene bol geworden. Jongens met bierblikjes rennen over het plein.
De tram met rugnummer 1 zal zijn bestemming niet bereiken en voor hij zijn bestemming had kunnen bereiken weer de andere kant oprijden.
Na de sigaret met de tip van z'n linkerschoen vertrappeld te hebben, zal de afrikaan traag en met de blik net op die schoentip het salon betreden.
De trams hebben het verontrustende geluid van barsten in een ijslaag die zo dik is dat het het gewicht van een staalfabriek hebben kan,
van een column die onzichtbaar over het plein stapt,
van het lastdier dat slechts af en toe, altijd weer om dezelfde reden, een duidelijk hoorbare zucht slaakt. Een donker geroffel dendert over de rails.
Net voor hij het met een glijdende beweging aantikt, staat het skateboard bijna verticaal.
Waar de mensen in de tram vandaan komen en waarheen zij zich begeven is niet bekend. Hongerig licht kleeft aan het stopteken.
De stemmen maken geen verschil. Het opschrift op de zwarte t-shirt is zonder betekenis. In de duisternis onder de bomen stappen mensen naar een andere plek.
Van de tram die mee inschuift zijn de vele eindbestemmingen zonder verhaal.
Op het plein is een hevige woordenwisseling tussen twee personen van Aziatische origine.

vrijdag 17 juli 2015

The Rashomon Case

This is what Ben Speth told me, to put it in a Carverish way.
In 1790, twelve mutineers arrived with twenty or so Tahitian men and about a dozen women often described as ‘wives’. After about five years the Tahitian men grew tired of their enslavement – Meralda sez they were invited to venture forth with the Mutineers under false pretenses. So the Tahitian men revolt and all are killed, along with two or three white fellas. It is important to note that the Tahitian women were very much on the side of the white fellas and are said to have taken an active role in the killing.
Then somebody in this nascent utopia learns how to make liquor; more violence ensues. 
It is about this time that several men decide to leave Pitcairn and Mathew Quintal, fearing that this defection will compromise their security, burns the ship, stranding everybody. When the British do finally find them – 1820 – the founders of the worlds tiniest nation total 1 man, 6 women and 23 children.
Ben had just returned from Pitcairn, an Island in the Pacific.(1) He met some of the people that live on Pitcairn these days, hung around for a couple of days or weeks, and it was Merelda Murray, Mavis' daughter, who told him what she knew about the Bounty and what had happened to it. The so-called official version of what had happened is well-known. The Donaldson movie from 1984, The Bounty, with Mel Gibson and Anthony Hopkins, based on the book of Richard Hough, is derived from it. At least two other movies, Mutiny on the Bounty from 1935, by Frank Lloyd, with Clark Gable as Fletcher Christian, and the 1962 remake with Marlon Brando, which Judith Schalansky - author of Atlas of Remote Islands (2009) - takes as final blueprint for her story on the island, offer an identical scenario:
1790. Captain Bligh and some loyals are put on a bark after mutineers took command of the Bounty. Fletcher Christian, probably head of the mutineers, as he was one of the officers aboard, and his company of twelve men, himself included, twelve Tahitian women and twenty...
Yet at this point, even before they reach the foxy cliffs of Pitcairn, spurious versions emerge as may be noted when one scrapes what the English version of Wikipedia tells on what may have happened. That nine of the mutineers. Nine. Along with six native Tahitian males. Six. Along with eleven women. Eleven. Or wives, notes Ben: about a dozen of women often described as 'wives'.(2)
Eleven or a dozen doesn't make that much of a difference. Six Tahitian males, at least for a total population that isn't particularly abundant, aspects of it may have been overwhelming though, is far from the twenty Miss Murray mentions.
But first go for the remaining part of a rather intriguing Rashomon Case, as this English version of Wikipedia not only mentions nine and six and eleven, but summons a somehow clear rapport on what happened next. The Pitcairn islanders, it seems, reported that it was not until 27 December 1795, five years after they got to their goddamn hide-out, that a first ship since the Bounty was seen from the island. All this is on Wikipedia. The ship didn't approach the island and no sign could be seen of its nationality.
If the story of Merelda Murray makes sense, in one way or another, the Bounty, as the ship hadn't been put to fire before that date, she points that a fellow named Matthew Quintal sets fire to the Bounty, after serious trouble with what had remained of the mutineer crew, the Bounty still may have been located at Bounty Bay, and noticed as such, in 1795.
A second ship appeared in 1801, a third came soon after, sufficiently near to see the house they had made, but both apparently made no attempt at all to approach the island. In 1808 Topaz, an American ship, seems to have been the first to send a crew ashore. This was not known to Thomas Staines, from the Royal Navy, when he got ashore in 1814.
A similar divergence may be noted with the sex assault on the island early 21st century. On Wikipedia they mention charges laid against seven men living on the island and six living abroad. Merelda Murray, quite close on the trial, mentions 25 males on a total of 28. Apart from three godfearing individuals everyone did it.

A, the official version, as found on Wikipedia, makes the Bounty set to fire in 1790.
B, Miss Murray's version, makes it 1795.

A, the official version, as found on Wikipedia, charges no less than thirteen males, seven living on the island, six abroad.
B, Miss Murray's version, makes it 25 on a total of 28.

Wikipedia mentions a certain John Adams as the one and only mutineer that survived the mutiny.(3) He and a certain Ned Young. Ned and John focused on the book, using the ship's Bible as their guide. If set to fire the Bounty wouldn't have left much of anything, no spoons and shipmates but a bible maybe.
Ned Young died and John Adams was granted amnesty for his part in the trouble.

(1) The Pitcairn Islands, officially named the Pitcairn Group of Islands, are a group of four volcanic islands in the southern Pacific Ocean that form the last British Overseas Territory in the Pacific. See Wikipedia.
(2) From the note Ben Speth send me on July 17, 2015.
(3) Found on Wikipedia:
Although the settlers survived by farming and fishing, the initial period of settlement was marked by serious tensions among them. Alcoholism, murder, disease and other ills took the lives of most mutineers and Tahitian men.

dinsdag 14 juli 2015

Tintamarre

Over Île de Tintamarre, het Kabaaleiland, ook wel Flat Island genoemd, is online niet veel te vinden. Eén bron geeft aan dat het ooit bewoond was, zonder in detail te treden, dat het zich ongeveer drie kilometer van het eiland Sint Maarten bevinden zou, in de Franse Antillen, en dat het tussen 1946 en 1950 een landingsbaan had.(1) Een andere bron, verwant,(2) situeert het 3 kilometer ten westen van Sint Maarten, in de Atlantische oceaan, en - wat de map prijsgeeft - vlak bij het meest noordelijke punt van het moedereiland. Ongeveer drie kilometer westelijk van het meest noordelijke punt van Sint-Maarten kortom. Het eilandje maakt deel uit van een natuurreservaat en is tegenwoordig eigendom van het Conservatoire du Littoral. Quammen maakt geen melding van het piepkleine eiland, Schalansky evenmin. Het is geen verafgelegen ei- of ijland, île, oû-île, oeland, o- of uiland, van de noordelijke kust van Saint-Martin kan een geoefend zwemmer zonder haaivrees er zo naartoe zwemmen. Het 0,8 vierkante kilometer grote eiland, lees ik, heeft aan de noord en noordoostelijke zijde falaises van zo'n 30 meter hoog, in het zuiden en westen zeespiegelniveau en meer bepaald in het westen, face à l'île Saint-Martin, une jolie plage très prisée, de witte baai. Hier zouden zich de resten bevinden van een door een Frans avonturier gekonterfeite landingsbaan, waarover elders met grote stelligheid beweerd wordt dat orkaantjes en aanverwante onhebbelijkheden de landingsbaan van het eiland spoelden. Op die derde bron, Boudewijn Büch, én een vierde bron, kom ik zo meteen terug. Büch is op Sint-Maarten geweest, in 1989, hierover schrijft hij in Het ijspaleis, niet op l'Île de Tintamarre. Hij zag het liggen toen hij over een strand aan de noordelijke punt van Sint-Maarten liep, een gebied dat als Orléans bekend staat, en maakt geen gewag van pogingen om het piepkleine Tintamarre zwemmend of in een sloep te bereiken.
Xerofiele bosjes en lage grassen begroeien het eiland waar tegenwoordig vooral geiten, hagedissen, leguanen, schildpadden en krabben te vinden zijn en de phaeton, meer in het bijzonder de phaeton lepturus of witstaartkeerkringvogel, die er nestelt. Paadjes doorkruisen het eiland dat los van bovenvermelde flora en fauna volgende bezienswaardigheden biedt: een hoeve uit de negentiende eeuw, de restanten van een kleine spoorweg, pittoreske panorama's en een modderbad. Het modderbad is om hygiënische redenen niet langer in gebruik.

Ik had nooit eerder van Île de Tintamarre gehoord, een eilandje dat eind jaren tachtig vooral in Nederland voor troep en herrie zorgde en dit gek genoeg niet om één maar om minstens twee redenen van een soort die tegenwoordig makkelijk de voorpagina van het betere dagblad haalt, wat voor een eilandje van 0,8 vierkante kilometer oppervlakte een enorme prestatie is, eilandje met pas recent gerestaureerde hoeve (dat stond ook nog vermeld, dat ze de negentiendeeuwse hoeve recent gerestaureerd hebben), met een koraalrifje (vergat ik te vermelden, er is een koraalrifje), met een modderbad, met een baai (van die witte baai hebben ze prikkelende foto's online: blauw zeetje, blauw uitspanseltje, toefje wolk aan deze of gene horizon, yachts liggen er aangemeerd, paradis à la carte) en met een landingsbaan waarvan al of niet nog een restant te vinden is, waarbij ik voor de volledigheid ook nog het spoorwegje vermeld (gek, dat spoorwegje, als je hier opeens toch wat langer over nadenkt), de geiten, de schildpadden, de i- of leguanen, de krabben, de nestvogels, de xerofiele bebossing.
Wat xerofiel betekent wist ik niet, ik het zocht het op, het heeft dezelfde betekenis als xerofyt, in zeer droge omgeving kunnende groeien. En hiermee dus ook een werkwoordsvorm die bij mijn weten alleen in woordenboeken voorkomt. En de misschien domme maar niettemin oprechte vraag: hoe is het verdomd mogelijk dat op een keutel in de Caraïbische zee slechts kunnende in zeer droge omgeving te groeien flora voorkomt.

WELCOME, staat er bovenaan de site van Saint-Martin Island. De openingszin, na het weinige wat op Wikipedia over Kabaaleiland te vinden is, had Schalansky ongetwijfeld aan het denken gezet: 'An 80 acre island that once had it's own king, navy and airline.'
MacDonald(3) citeert een door Auguste Descoudrelles ondertekend document, Descoudrelles was er gouverneur van 1763 tot 1785, waarin - na een min of meer exacte plaatsaanduiding - op het heldere klimaat gewezen wordt, ideaal om er een katoenplantage op te starten, en de visrijke wateren die het eilandje omringen.
In de 18de eeuw zou er een eerste nederzetting geweest zijn waar naar schatting 150 mensen woonden, toen de Fransen het inpikten van de Engelsen die het gedurende een jaar of veertig als hun bezit beschouwd hadden. Het kabaal hield niet op. De Engelsen wilden het eiland, geen hond wist waarom. De Fransen wilden het eiland, misschien alleen maar omdat ze niet wilden dat de Engelsen er zaten. Kort samengevat, herrie. Maar niet alleen dat. Immers, stond het eiland soms niet sinds jaren her bekend als bezit van mensen uit St. Kitts. Van mensen uit St. Kitts, mijnheer? Van mensen uit St. Kitts, mevrouw. Tot de van Romondts het verwierven. In 1801 werd op Sint-Maarten een van Romondt als gouverneur aangeworven. 150 jaar later stierf Diederik Christian, de in rechte lijn laatste van Romondt, op zijn landgoed in het Hollandse Cul de Sac.(4) There is reason to believe, vermeldt een zekere Johnson, that Tintamarre is a Dutch island as it was not included in the original partition treaty of the main island of St. Martin 23 March, 1648. Die laatste van Romondt werd geen strobreed in de weg gelegd. Soeverein heerste hij over het kleine eiland. Wat hij deed, waarmee hij zich onledig hield, of hij een grammofoon had, een auto, een boekenkast, minnaressen, ontlastte hij zich als een hond, hield hij een dagboek bij, hierover is weinig tot niets bekend, hoogstens dat hij mensen uit Anguilla te werk stelde op wat vermoedelijk een katoenplantage geweest moet zijn, een winkeltje begon uit te baten, op het eiland dertigduizend gulden in roulatie bracht,(5) koeien en schapen op het eiland hield, 60 koeien, 500 schapen, katoen verbouwde en ook kaas en boter produceerde, producten die hij makkelijk overal in de Antillen kwijt kon.

MacDonald vermeldt ook nog een U-boot en het niet met waterdichte data gestoffeerde gegeven dat Duitsers over het eiland slopen. De landingsbaan kwam er meteen na wereldoorlog twee. Gedurende korte tijd was het eiland een belangrijke tussenstop voor iedereen die tussen Puerto Rico, Martinique en Guadaloupe vloog en andere plekken in het archipel. In 1947 deden zich kort na elkaar drie incidenten voor en in 1950 poeierde een orkaan alles in de grote oceaan. Alleen het gras en de geiten bleven, de krabben, de hagedissen en leguanen en de witstaartkeerkringvogel, die op kliffen nestelt.

Büch gaat grondig op de geschiedenis van het eilandje in en vertelt zo ongeveer hetzelfde als Andrew MacDonald.(6) Om te beginnen, nadat hij het uitgebreid over het steeds kleiner wordende Isla de Aves had,(7) dat Sint-Maarten een staatskundige rariteit is, zoals hij het noemt. Het zuidelijke deel van het eiland is Nederlands grondgebied, het noordelijke deel, met Île de Tintamarre en nog wat eilandjes erbovenop, behoort tot de Franse staat. Weer andere eilandjes - St. Kitts, Anguilla, Nevis - vallen onder de Britse kroon.
Tintamarre, wat in het Frans inderdaad rumoer betekent, een bovenwinds eiland zoals Büch het noemt, komt Nederland toe, dat wil zeggen voor zover een verdrag dat op 23 maart 1648 gesloten werd, tussen een gezant van de Nederlanden en een gezant van het Franse keizerrijk, zonder rekening te houden met de van Romondts, Nederland immers had na de dood van de laatste van Romondt niets van zich laten horen, een binnen het internationaal recht rechtsgeldig delict is. Büch, als steeds grondig en naar verluidt niet vies van verzinsels,(8) stelt vast dat het eilandje niet eens voorkomt op die ene kaart die op Sint-Maarten te vinden is. Zelfs de Guide bleu zag het over het hoofd.

Op 9 juli 1989 ontvangt Büch, die eerder wat krantenstukjes over de kwestie geschreven had, een brief van ene M.J.A. van der Velde, een dame uit Amsterdam, die zich herinnert dat een gouvernementsarts uit Curaçao haar tijdens wereldoorlog twee over le Roi de Tintamarre verteld had, een creool die naar verluidt z'n hele leven op Tintamarre had doorgebracht, Grieks en Latijn kende, wat hem door een pastoor was bijgebracht, en uit de hele wereld brieven ontving van dames die er op gebrand waren om Koningin van Tintamarre te worden.
Ze belde de inmiddels 83-jarige gouvernementsarts op en vernam dat die creool, die hij inderdaad ontmoet had, de Encyclopaedia Britannica, de eerste editie uit 1771, meermaals in beide richtingen doorgenomen had, te weten zowel van eerste tot laatste bladzijde als omgekeerd, en wel zo vaak dat het boek totaal versleten was.


Het was geen wereldnieuws, vermoed ik,(9) maar het zorgde voor relletjes en boegeroep en de Franse autoriteiten zaten er verveeld mee, dat de ontvoerders van biermagnaat Alfred Heineken, die na de ontvoering naar Frankrijk vluchtten, in 1983, nadat ze door Frankrijk naar Guadeloupe verbannen werden, op Tintamarre terecht gekomen waren, waarover Cor Van Hout, een van de ontvoerders, zei dat het een onbewoond eilandje was dat tijdens de beruchte drooglegging, toen de laatste van Romondt over Tintamarre heerste, een smokkelnest geweest was.

Boven de Bahia de Màlaga en boven de Snepkaaibrug heb ik vaker wolken gezien, tijdens een moeilijk te beschrijven zonsondergang, die heel erg tijdelijk de vorm van Tintamarre hadden, wat uiteraard geldt voor alle eilandjes en alle wolken waar ook ter wereld. Tintamarre is geen uitzondering op die gril. Als een kringvogel over het eiland scherend, op Google Earth, waarbij ik me op gegeven ogenblik misschien niet eens 100 meter boven Flat Island bevind, valt eerst en vooral de ontbossing op. Descroudelles mag dan wel beweerd hebben dat Tintamarre, net als veel andere eilanden in het archipel, bosrijk was, op Google Earth is daar weinig van te merken. Voorbij de nederzetting, een schimmige vlek die zich aan de westelijke rand van het eilandje bevindt, is er alleen desolaat gebied, een met zonbestendige gewassen begroeid plateau dat in het oosten op ruige kliffen eindigt, waar ik broed en nestel.

(1) Wikipedia, Nederlands versie.
(2) Wikipedia, Franse versie.
(3) Andrew MacDonald, auteur van het stukje over Tintamarre Island. See official St. Martins website.
(4) 'Diederik Christian van Romondt (1871-1948) who died at the age of 76 at Mary's Fancy, his estate in Dutch Cul de Sac.' See (3). Los uit de pols: Mary's Fancy, een landgoed in het Hollandse Cul de Sac. Een dwarsdoorsnede van de eeuwenlange herrie op het soms Franse, soms Engelse, lange tijd Hollandse en tegenwoordig opnieuw Franse eiland.
(5) MacDonald, die een zekere Hartog citeert, heeft het over Dutch cents. Iemand die voor Le journal de Paris schreef, had Diederik Christian van Romondt geïnterviewd en met Le Roi de Tintainarre als headline, le Roi Tintin, zo vurig over het eiland en de laatste van Romondt geschreven dat hij brieven uit Parijs, Italië en Duitsland ontving en naar verluidt menig aanzoek van een dame die maar wat graag de koningin van Tintamarre wilde zijn. Er is geen nota van het feit of de laatste van Romondt hier wel of niet op inging.
(6) Boudewijn Büch, Het ijspaleis / Eilanden, derde deel; Atlas 1993.
(7) Op. cit. blz. 126-133.
(8) Wat hij met menig beeldbuisproleet gemeen heeft.
(9) Wel wereldnieuws: op 17 april 1977 gijselen Molukkers een trein en op 8 maart 1978 wordt het lijk van Charlie Chaplin gestolen. Van de Molukkers overleeft niemand de gijzeling.

zondag 12 juli 2015

abdullah ibrahim en charles lloyd

Het Vijay Iyer Trio is nog bezig als ik een roze polsband omkrijg, die ik later verwoed van m'n pols probeer te krijgen, en over het terrein van Gent Jazz naar de tent slenter, waar ik aanvankelijk geen bekenden aantref. De hoofdredacteur had me verteld dat hij zin had om naar het meest noordelijke punt van Grimsey te stappen, waarvoor hij eerst wel naar Ijsland te vliegen had, Grimsey waar geen bomen zijn, wel mos en gras en kliffen en zeevogels die boven het ruige eiland hangen, en van de elf uit marmer vervaardigde schaakborden die een miljonair eind negentiende eeuw aan de eilandbewoners gaf, waar hij het toen bijzonder royale bedrag van zestienduizend dollar bovenop deed, eentje dat zich in een gebouwtje dat ze als museum inrichtten bevinden zou. Die schattebol van dat editeurtje van me loop ik evenmin tegen het lijf, hij zal wel wat anders te doen hebben, wat ongetwijfeld op een meer spitsvondige en precieze manier in de beleidsnota van wat vandaag te bieden had kunnen hebben opgenomen werd, of zit pruimtabak te kauwen, of heeft alle resterende exemplaren van Anoniem met hardlijm aan elkaar geplakt toen hij opeens besefte dat het er meer waren dan ze gedrukt hadden. Aan een van de tafeltjes, vlak bij de bron van bier en frisdrank, tref ik Geert aan, die dit jaar voor het eerst geen tekeningen van het festival maakt. Ik loop Leus tegen het lijf, die voor het eerst sinds hij er terechtkwam opmerkt dat hij genoeg heeft van Oostende. In het boek meer veranderingen dan wie ook had kunnen bedenken.
Dit keer zijn de plaatsen genummerd. Ik heb rij 41, zitplaats 38. Het doet me denken aan oude en om een andere reden vergeten dingen. Rij 41 is helemaal achterin, het is een van de goedkoopste. Boven de rij bevindt zicht een platform. Links van het platform eindigt rij 41 met nummer 37, rechts van het platform begint het met nummer 45. De zitplaats waarvoor ik betaald had, bestaat niet. Aan een tiener met het woord CREW op de strakke kaken van een rood t-shirt leg ik uit dat ik in rij 41 thuishoor, waar geen zitplaats met nummer 38 is. Als terzijde voeg ik toe dat zitplaatsen 45 en 37 niet bepaald ideaal zijn en dat ik, toen ik het ticket kocht, niet om een zitplaats verzocht had. Ik beland in de VIP-ruimte, een platform achterin de tent. De set met Abdullah Ibrahim stak tien minuten eerder van wal.
Ibrahim heb ik live voor het eerst in Màlaga meegemaakt, in 2000, in Teatro Cervantes, een fabelachtig strakke set met het materiaal van Cape Town Flowers. Ik had z'n muziek eind jaren tachtig leren kennen tijdens een rit naar Angoulème. Het huidige trio, met een cellist, of bassist, en met een fluiticus, wijkt niet af van wat ik weet. De toets van Ibrahim is sonoor en breed.
Het concert begint met een medley. Abdullah zit aan de piano en tovert de oude dingen, de songlines van Afrika.
Na de intro is er een minutenlang aangehouden galop van fluiticus en bass. Het concert is zangerig, melodieus, met cello, fluit en piano in wisselende hoeveelheden. De piano voegt toe aan het syncopische patroon. Er is een mooie wisseling van ritmes en vloeiing.

foto: Abdullah Ibrahim, Noah Jackson en Cleave Guyton, het Mukashi Trio, net na het concert.

Minpunt: het handklapgrage publiek, lui die geen weet hebben van het jazzasme. Ze klappen voor het vertoon van de fluiticus, alsof hij het daarom deed. Er is een mooi moment, Abdullah die na weer zo'n opflakkering van onzinnig handgeklap oogluikend omkijkt naar het handklapgrage publiek, met een blik van ach daar zijn jullie weer. Het ontkent de muziek, dat handpklapgrage publiek, het ontkent de facto dat waar het om gaat en waar het geen weet van heeft. En, vooral, het wil vooral niet dat het zelf zonder haring en mossel zit. Met een publieke terechtstelling hadden ze net zo goed geapplaudiseerd.

Tijdens de pauze drentel ik over het terrein, bestel een biertje, loop Nicolas tegen het lijf. Het had geen hoogtepunten, meent hij, wel een lekker hevig Afrikaans gevoel. Het had inderdaad geen ander hoogtepunt dan dat lekker hevige gevoel.
Weer in de VIP-ruimte is er eerst de soundcheck



en na die soundcheck gedurende enige tijd niets,





tot iemand het Charles Lloyd Quartet aankondigt, ... mag ik u een warm applaus aanbevelen voor het..., voor het wat, in de tent zat zo goed als niemand. Lloyd gaf aan dat hij niet voor een halfvolle zaal wilde spelen, trok zich terug. Parels in de nacht, het tweede zinsdeel werd een boerse klucht. Ik bleef naar het podium kijken waar uiteindelijk toch weer Lloyd verscheen, met een op Lester Young geïnspireerd hoedje. Ze vlogen er tegenaan. A rato vijf Dostojevski's per minuut en Tsjechov daarbovenop, overigens alleen omdat ze vandaag Tsjechov in aanbieding hadden, met multi-ritmische versnellingen, vertraging, kronkeling, bewegingen die ook uit het voetwerk van Lloyd bleken, die een diep keelgeluid door de tent toeterde, lyrisch, extravert, het hoedje deed me ook echt aan Young en Coltrane denken, ook aan Young, vanwege het hoedje, aan Coltrane omdat de sound van het kwartet toch eerst en vooral aan Coltrane schatplichtig leek, het toornachtige gezwiep, de euforie, het lyrische gekolk.

donderdag 9 juli 2015

Pitcairn

Toen Ben Speth twee weken geleden op Pitcairn rondliep, trof hij er een troep ongemanierde en agressieve inboorlingen aan. De auteur van Dresden, die sinds jaren in Australië woont, was er om te filmen en stuurde Marcus van Arf Arf een mailtje met de mededeling dat hij in Polynesië nooit eerder met zo'n stelletje ongemanierde rotzakken te maken had gehad.
Pitcairn, of Pitcain, zoals Marcus het uitspreekt, was lange tijd onbewoond. In tegenstelling tot andere onbewoonde eilanden in de grote oceaan was het voor het onbewoond aangetroffen werd bewoond geweest. Archeologen vonden er sporen van een Polynesische beschaving en vermoeden dat die pas eind vijftiende eeuw het loodje legde nadat op het meer noordelijk gelegen Mangareva een burgeroorlog uitgebroken was, wat een eind maakte aan de handel tussen de mijlenver van elkaar verwijderde eilandjes.
Op 3 juli 1767, dag waarop Matthew Dubourg in Londen z'n laatste adem uitblies en in Culembourg over de tuin van een pastorij gebakeleid werd, stevende de Swallow, een vlaggenschip van de Britse kroon, op het eiland af. Aan boord wisten ze niet van het bestaan van het eiland af. Anderhalve eeuw eerder was het ontdekt door een Portugees die voor de Spaanse vloot voer en een van de eilanden La Encarnacion noemde, het andere San Juan Bautista, tot ze ontdekten dat ze niet wisten of het ene eiland San Juan Bautista was, en La Encarnacion het andere, of omgekeerd. Robert Pitcairn, een joch van vijftien, zat helemaal bovenin de ra en zou als eerste het eiland opgemerkt hebben. Met een meer inhalige kapitein hadden we het nu over Carteret Island gehad.
Pitcairn, dat slechts door enkele families bewoond wordt en in 2002 achtenveertig bewoners telde, haalde net toen het wereldnieuws met een verkrachtingszaak. Tien mannen werden gearresteerd op verdenking van sex met minderjarigen.
In 1790 gaat een dozijn matrozen er aan land met dames die ze op Tahiti geroofd hebben, nadat ze de Bounty in brand staken.(1) Schalansky focust op de film met, zoals bekend, Marlon Brando in de rol van Fletcher Christian. De op Tahiti geroofde dames worden opnieuw geroofd, de Bounty gaat in de fik en zinkt, en de muiters krijgen het zo goed als meteen met elkaar aan de stok. Pas in 1808 komt er voor het eerst een schip langs, de HMS Briton. Weer wat later komt een ambtenaar polshoogte nemen. Er worden wat dingen vastgesteld, onregelmatigheden. Iemand schrijft een rapport.
In 1831 worden alle bewoners op bevel van de Engelse regering van het eiland gehaald en naar Tahiti gebracht. Niet eens twee jaar later zitten ze toch weer op Pitcairn. In 1856 verhuizen ze naar het zesduizend kilometer verwijderde Norfolk. Over deze episode schrijft Büch dat de nakomelingen van Christian & ço zich niet inlieten met het schorremorrie dat op Norfolk rondhing, wat spullen van een walvisvaarder kochten en zich gedurende enige tijd met visvangst bezighielden, tot ze uiteindelijk toch weer naar Pitcairn zeilden, net op tijd om te verhinderen dat Fransen het eiland inpikten.(2)

Zowel Büch, die er rondliep, als Schalansky, die aan haar schrijftafel tot die conclusie kwam, noemen het een van de meest afgelegen plekken ter wereld.(3) Schalansky geeft aan dat het eiland zich eind achttiende eeuw ver van handelsroutes bevond en verkeerd aangegeven stond op de navigatiekaarten, waardoor het zo goed als onvindbaar werd.(4) Büch merkt op dat bijna de helft van de bevolking, toen hij er was 70 stuks,(5) deel uitmaakt van het parlement of de Regerende Raad, dat ze niets invoeren, alleen postzegels die in Engeland gedrukt worden, dat Pitcairn een van de traagste postverbindingen op aarde zou hebben (eind jaren zeventig deed zeepost naar en van het eiland er tachtig dagen over), en dat het ten strengste verboden was om de eilandbewoners met alcohol te bevoorraden.

In 1838, vijftig jaar na de muiterij, werd het een Britse kolonie. Vrouwen hadden er stemrecht. Halverwege de negentiende eeuw was de bevolkingstoename zo explosief dat ze naar Norfolk uitweken, in het relaas van Büch omdat twee reizigers de eilandbewoners over Norfolk verteld hadden. De officiële versie, die misschien niet de meest juiste is, heeft het over een verzoek van de president van Pitcairn aan de Britse kroon. Op het kleine eiland hadden ze zoveel nakomelingen dat diaspora wenselijk leek.(6)


Op het eiland van kindermisbruik en zinledige dagen hebben ze nog een ongemak, de Adventkerk. Of het hiermee het meest imbeciele eiland ter wereld is, is niettemin onzeker. Elk zitje in de UNO heeft het harder.

Dit is wat Ben me over Pitcairn vertelt.(7) 'Seen from its highest point Pitcairn Island is half the tip of the cone of a volcano (the other half having either eroded or been blown out) bashed about by a vast and indifferent Pacific Ocean. Bananas, mangoes, papayas, taro(8), avocados, pineapples grow all over the place. There is a one kilometer stretch of paved road, all other roads are dirt. Unlike all other habited islands in Polynesia, Pitcairn is not protected by a reef, so accessing the ocean (a beautiful indigo beast indifferent to human life) is difficult most days and impossible the rest of the time.'

Van Meralda Murray, een afstammelinge van de muiters, zevende generatie, verneemt hij de vertrouwde data: 1790, twaalf muiters, twintig Tahitiaanse mannen en nog eens een dozijn vrouwen, of wijven, naargelang de invalshoek. De Tahitianen hebben na een jaar of vijf schoon genoeg van hun slavernij,(9) komen in opstand en worden gedood. Ook enkele van de blanken komen om. Van de vrouwen is bekend dat zij zich aan de kant van de muiters schaarden en naar verluidt een groot aandeel hadden in het neerslaan van de rebellie. Tot zover een relaas dat min of meer samenvalt met de als historisch bekend staande feiten, de film met Marlon Brando en die met Anthony Hopkins inbegrepen; min of meer, Mrs. Murray immers heeft het over een verloop van vijf jaar, terwijl de meeste online te vinden documenten, maar ook Büch in het eerste deel van Eilanden, het bij twee jaar houden.
En dit is wat ik vervolgens te lezen krijg. 'Then somebody in this nascent utopia learns how to make liquor. More violence ensues. It is about this time that several men decide to leave Pitcairn and Mathew Quintal, fearing that this defection will compromise their security, burns the ship, stranding everybody.'

Mathew Quintal burns the ship. Wanneer? Vijf jaar nadat ze op de Pitcairn gestrand waren. Vijf jaar nadat ze op het eilandje strandden? Hoe loopt het bijvoorbeeld in The Bounty, die film uit 1984 met Gibson en Hopkins. Aan het eind van die film, met Hopkins als Captain Bligh en Gibson als Fletcher Christian, is het Gibson die de Bounty in de fik steekt en wel meteen nadat ze op het eiland aangeland zijn. Het is de laatste scene van de film. De versie met Brando heb ik gezien of niet gezien, dat herinner ik me niet.(10)

Het Rashomon syndroom: de film, in elk geval die uit 1935, Mutiny on the Bounty, werd gebaseerd op het gelijknamige boek van Charles Nordhoff en James Norman Hall. De historische feiten, niet alleen in het boek, wat ik overigens niet las, ook in de documenten die online circuleren, ook in die documenten waar Büch naar teruggrijpt, zijn de facto gebaseerd op oplevering. Pas in 1820, weer een historisch feit maar eentje dat wel heel erg exact te controleren viel, meer dan een kwarteeuw nadat de muiters op Pitcairn gestrand waren, 'the British,' ik laat Ben aan het woord, 'do finally find them, the founders of the world tiniest nation, total 1 man, 6 women, 23 children.' De als historisch geboekstaafde feiten, waaronder onvermijdelijk het gegeven dat de Bounty meteen nadat ze op het eilandje gestrand waren in de fik gestoken werd, lijken hiermee te berusten op het relaas van één persoon, Mathew Quintal, of een ander: die ene man.
Laten we aannemen dat hij het is die de Britten vertelt dat de Bounty meteen in 1790 al in brand gestoken werd.

Begin 21ste eeuw worden maar liefst 25 van de 28 mannen die op het eiland wonen veroordeeld voor pedofilie en diverse andere sexmisdrijven. 'They are ordered,' merkt Ben op, 'to build a prison which is now used largely for storage and also houses the Library. There is talk of turning the prison into a sort of artist's retreat.'

image: Ben Speth

De Britten, de cynical British Govt. zoals Ben ze noemt, zijn er andere, wil Pitcairn onder geen beding onbewoond, moedigt er kleine, industriële activiteit aan, honing, koffie, het vervaardigen van t-shirts en souvenirs, maar de eilandbewoners zitten ver van de wereldmarkt, zodat het hen al bij al weinig oplevert. 'One beautiful thing the islanders do make for use and for trade with each other is baskets and bags made from coloured strapping. These aren't sold or exported. They are made and used by the islanders and are all one-offs, unique in size and pattern and colour. Meralda's mother Mavis,' schrijft Ben, 'told me the women started making them outta /strappings, a/ material more robust than pandanas leaves. This basket weaving is poylnesian in origin.'


(1) Negen muiters belanden op Pitcairn, waaronder Fletcher Christian, John Adams en Ned Young, en een aantal Tahitianen, zes mannen, elf vrouwen en een baby. Alleen John en Ned, de Tahitiaanse vrouwen en de baby overleven de vetes en vechtpartijen. Alle huidige bewoners zijn afstammelingen van drie genetische lijnen, die van John, die van Ned en die van Fletcher, die de vader van de baby was. Hoewel dat laatste nergens vermeld staat, kan het afgeleid worden uit het feit dat in 1975 een nakomeling van Fletcher Christian president van het eiland werd.
(2) Zie Boudewijn Büch, Eilanden, blz. 101-108.
(3) 'Zelfs de meest brutale en recente reisgidsen van de Pacific houden een toeristenbezoek aan Pitcairn voor onmogelijk.' En: 'De bewoners van Pitcairn zijn zonder twijfel de laatste eenzame eilanders ter wereld.' Boudewijn Büch, Op. cit., blz. 106.
Blz. 105: 'de voor de derde maal op Pitcairn teruggekeerde bewoners vervielen in talloze ondeugden, imbeciliteit (vooral door inteelt) en eenzaamheid. Geen schip deed het eiland met een zekere regelmaat aan. Er was immers niets te halen.'

(4) Carteret, who sailed without the newly invented accurate marine chromometer, charted the island at 25°2'S 133°21'W, and although the lattitude was reasonably accurate, the longitude was incorrect by about 3°.' Source: wikipedia.
(5) Dat moet eind jaren zeventig geweest zijn. Tegenwoordig zouden er 56 mensen op het eiland wonen, waarvan een aantal vaak in het buitenland vertoeft.
(6) In 1856 wonen 193 mensen op het kleine eiland. Nog datzelfde jaar, als ze naar Norfolk trekken, is het eiland onbewoond. Van de afstammelingen van de Bounty belanden in 1859 opnieuw zestien specimen op Pitcairn. Midden jaren dertig van vorige eeuw heeft het eiland een populatie van 250 individuën. Net voor wereldoorlog twee slinkt het tot 163. Daarna zijn het er steeds minder. In 1997 amper 40.

(7) In de vroege ochtend van 17 juli 2015 ontvang ik een mail van Ben Speth, die een maand eerder op Pitcairn was.
(8) Taro, Colocasia esculenta, uit de familie der Araceae, waarvan zowel de wortel als de bladeren gebruikt worden, komt voor van Afrika tot Polynesië en de Caraïben.
(9) 'Meralda sez,' voegt Ben Speth toe, 'they were invited to venture forth with the Mutineers under false pretenses.' Zie (7).
(10) Er is nog een versie, de eerste, die uit 1935, Mutiny on the Bounty van Frank Lloyd met Charles Laughton en Clark Gable in de hoofdrollen, gestockeerd in het genre avonturenfilm.

woensdag 8 juli 2015

woensdagavond

Niet over een struisvogelhals beschikkend stapt hij niettemin zoals een emoe het zou doen. Hij hikt over het voetpad. Het hoofd schommelt alsof ter hoogte van de halswervel een naad los kwam te zitten en het had mij geenszins verbaasd als het heen en weer was gaan tollen.

Auto's schuiven over het wegdek. Grote auto's en kleine auto's, een gek in een fluogele jas, de louche uitbater van een veilingzaak, een echtpaar waarvan allesbehalve duidelijk is wie de moord zal plegen.
Een Afrikaan met witte sterren op z'n slappe broek ontcijfert de sporen op een kleine griffel.

Een fietsende sirene met goudgeel haar en volle, diepe blik komt aan het kruispunt tot stilstand. Ze remt, tikt met een tip het asfalt aan en alle auto's stoppen.
Twenties stomp gulpt uit het open raam en de rozelaar is leeggebloed.

Kolbeinsey

Het spoelvlak van een lepel die sinds ongeveer vijfhonderdduizend jaar op 110 kilometer van Ijsland boven de poolzee uitsteekt.
Het eiland zou alsmaar kleiner worden en geen hond die weet waaraan het dat te danken heeft. Aan erosie naar verluidt.
Tweeduizenddriehonderd stappen nam het ooit, van zuid naar noord en van noord naar zuid. Boulevards en straten had het niet, geen plein met lui die over een brede tree naar een klein museum stappen.
Ooit was het best groot, zo groot dat niemand wist waar het begon en of het misschien nog groter worden zou, groter dan wat zich buiten het heelal bevindt.
Te verwaarlozen, kleine, dichterlijke uitspatting: op het platform, tijdens een vrome nacht aan het eiland toegevoegd, zou net een terreinwagen kunnen, of een olifant.
Net voldoende groot is het om van zeven mogendheden, acht desnoods, één afgezant aan een ronde tafel plaats te laten nemen, met televisieploegen die het onderhoud vanuit een helikopter filmen.
Hier ongetwijfeld wordt unaniem over het voor en tegen van begin en eind beslist.
Een ronde toren had gekund, een kleine kamer, geen luxe-flat, met één stoel en een plank voor alle exemplaren van de zestiende editie van Querido van Kaas.
Of, meer recent, op de plek waar Sigmundsson verdronk, een landingsplaats.

zondag 5 juli 2015

Suwarrow

Toen Tom Neale op Suwarrow belandde, in 1952, trof hij er kippen, katten en wilde varkens aan, een hut, op wat tegenwoordig Tom Neale's Insel heet, kokospalmen, hoewel die palmen alleen op de hoger gelegen percelen van het amper boven de oceaan uitstekende koraaleiland groeien, en een houten pier die tien jaar eerder door een orkaan verwoest was. In 1942 had Robert Dean Frisbie heel even op het atol verbleven en er het gezelschap van enkele kustwachters gehad, Frisbie die zich in 1924 op Pukapuka gevestigd had, een van de eilanden waar Schalansky het over heeft. Neale ontmoet Frisbie op het zuidelijk gelegen Rarotonga, waar hij voor het eerst over Suwarrow hoort.

In de prehistorie zouden Polynesiërs op het atol gewoond hebben. Als het op 17 september 1814 door het Russische schip Suvorov ontdekt wordt is het onbewoond. Het blijft onbewoond tot Robert Louis en Fanny Stevenson in 1890, aan boord van het koopvaardijschip Janet Nicoll, het atol betreden. In haar dagboek, The Cruise of the Janet Nichol, heeft Fanny het over het meest romantische eiland in de hele wereld, een dubieus superlatief dat vooral van toepassing was, vermoed ik, omdat ze er alleen kokospalmen, haperende grassen, koraalrif, een overvloed aan zeevogels en geen mensen aantroffen. Een zekere Jack Buckland, ook aan boord van de Janet Nicoll, kwam wat later op een diefje terug naar het eiland en begon het uit te baten, hoewel er gek genoeg niets was om uit te baten, alleen wat kokospalmen en gras dat aan de amper boven zee uitstekende zandophopingen haperde. Halverwege de negentiende eeuw, in 1848 of in 1855, dat zou om een of andere reden niet helemaal duidelijk zijn, had de bemanning van een schip uit Tahiti er een kist met muntstukken aangetroffen, alles bij elkaar vlot voldoende om een marktwaarde van vijftienduizend Nieuw-Zeelandse dollar te hebben. Later vond een zekere Henry Mair nog meer van dit soort dingen, in het nest van een zeeschildpad nota bene, wat aangeeft dat het atol, lang voor een Russisch schip het ontdekte, door piraten veroverd was.

Behalve Neale waren er alleen krabben, wilde varkens en kippen en de katten die de kustwachters op het eiland achtergelaten hadden. Eén van de net boven de zeespiegel uitstekende landmassa's blonk uit in avifauna. Op het meest centrale eilandje, dat als Tom Neale's Insel bekend zou komen te staan, waren er ook nog ratten, een Polynesische soort die er al was voor Europeanen het atol ontdekt hadden.

een ansichtkaart

Nooit verzonden. Geen bestemmeling. Op Suwarrow is geen postkantoor. Tien maanden nadat Neale z'n intrek nam op het eiland, hij beschikt over een hut, over een kuip met regenwater, over een zwaar gehavend bootje, heeft wat boeken bij, meert een yacht in de lagune aan. De gasten blijven enkele dagen op het atol, sporen Neale aan om de pier te herstellen.

geen terrasje waar je aan een vriend en zijn pas verworven vriendin amusant akelige reisanekdotes vertelt
geen biljarttafel
geen televisie geen radio geen tijdschriften wel alle tijd om ze niet door te nemen
geen oud-generaal die op z'n medailles na alles is kwijtgeraakt en in een rolstoel zit
geen casino geen kathedraal
geen eerste editie van Under Milkwood de oceaan staat strak en blauw tot aan het verre einder
in de lagune glijden volwassen exemplaren van een ongevaarlijke haaiensoort
kippen die je natuurlijk best aanleren kan om volgzaam te zijn
varkens die je, tactisch, door eerst een boomhut te bouwen, een voor een ombrengt
zodat je eindelijk aan die moestuin beginnen kan
aan het kweken van paprika, tomaat en peper
naakt over het strand stappen niet alleen 's ochtends of 's avonds op elk willekeurig moment
een duik nemen in het centrale bassin of in de buitenzee
het bootje herstellen en met het waterdichte exemplaar naar een van die andere net boven de waterspiegel uitstekende koraalbulten roeien,
geen smart phone
het verloop van de Australian Open kan aan je reet roesten
geilen op Idi Amin is een Westerse platitude waar jij je niet mee inlaat
het werk aan de pier neemt een half jaar
in San Diego een biertje bestellen en daar vijf maanden op zitten wachten
één dag na de voltooiing van de pier steekt een storm op die alles in één keer meeneemt
godverdomme
zes maanden aan een houten pier werken die één dag na de voltooiing van het werk door een orkaan weggeblazen wordt
andere verkeerssituaties bedenken
je voorstellen dat je de bewoner van het onbelangrijkste eiland ter wereld bent
je een liedje herinneren
op de varkens hoef je je niet langer boos te maken
in het nest van de zeeschildpad heb je geen geldbuidel aangetroffen
fucking Henri Mair is je voor geweest
en los daarvan is er overal op het eiland een zonsondergang die euforisch is

donderdag 2 juli 2015

Christmas Island

Dat het ooit zou sneeuwen, daaraan had niemand zich verwacht, op Christmas Island, dat het op Christmas Island ooit sneeuwen zou. Het weerstation had er sinds meer dan een eeuw nooit sneeuw te voorspellen, wel hevige buien, moessonregens, af en toe een orkaan. Tot een mierenstorm over het eiland kwam.

Christmas Island is een van de vijftig plekken die Schalansky te berde brengt in Atlas van afgelegen eilanden.(1) Ze vertelt over de krabben en over de gele, gekke mier. 'Elk jaar in november begeven honderdtwintig miljoen geslachtsrijpe krabben zich op weg naar zee,' schrijft ze.(2) 'Een rood tapijt breidt zich uit over het eiland. Met duizenden pasjes krabbelen ze over asfalt en drempels, klimmen over muren en rotswanden, ---' Schalansky is nooit op Christmas Island geweest, maar weet waarover ze schrijft. In de tropen heb je krabben en kreeften die niet in de oceaan wonen en in bomen klimmen. Die krabben of kreeften komen inderdaad op Christmas Island voor, komen op een of andere manier eerst en vooral op Christmas voor, en worden net op Christmas Island in aantal overklast door de rode krab.(3)
Tot ver in de negentiende eeuw waren er geen al of niet verharde wegen op Christmas Island, muren evenmin. Van de gekke mier of Anoplolepsis gracilipes, toen die muren en die al of niet verharde wegen er opeens wel waren, had niemand gehoord. De mens had lange tijd geen trek gehad in die onbewoonde, met tropisch woud begroeide vulkaanbult, zij het ook alleen maar omdat niemand wist hoe je er aan land komen moest. De gekke mieren evenmin.
Schalansky vermeldt dat de eerste superkolonie van gekke catwalkmieren, die als gekken wriemelen en kronkelen zodra het habitat verstoord wordt, in 1989 ontdekt werd. Daarvoor hadden ze er misschien wel al gele, gekken mieren gehad, maar niet in kolonies van maar liefst tweehonderd tot driehonderd koninginnen, een fenomeen dat zich tot op heden alleen op Christmas Island voordeed. De Anoplolepsis gracilipes, waarvan niet 100% zeker is waar hij vandaan komt, onderzoekers vermoeden dat de soort aanvankelijk alleen in Afrika voorkwam, heeft grote delen van het zuidelijk halfrond gekoloniseerd, van Mauritius tot Naura, en komt intussen ook voor in Zuid- en Noord-Amerika. Maar laten we niet op de feiten vooruitlopen.

Toen William Mynors, kapitein ter lange omvaart, in 1643 op weg was naar de Kokoseilanden, of misschien net van de Kokoseilanden op weg naar een haven op Sumatra of Java, kwam hij door stevige winden uit koers gedreven op 25 december 1643 vlak bij een op het eerste zicht onbewoond eiland, dat hij, om het niet al te ingewikkeld te maken, Christmas Island noemde, de met steile kliffen uit de Indische oceaan oprijzende top van een vierduizend meter hoge onderzeese berg.(4) Ze gingen niet aan land, wat ze in de achttiende eeuw, lang na het uitsterven van de dodo, evenmin zouden doen. In 1668 bestudeerde William Dampier de kustlijn van Christmas Island, dat reeds begin zeventiende eeuw, voor het als Christmas Island bekend was komen te staan, op navigatiekaarten voortkwam. In 1718, het jaar waarin de witte aardappel Europa bereikt, New Orleans gesticht wordt en Zwartbaard in een vuurgevecht om het leven komt, schreef een zekere Beeckman over het eiland. Net als Mynors en Dampier ging hij niet aan land, wat door de hoge kliffen de facto onmogelijk leek, en flora en fauna van het eiland bleven onbekend. Een eeuw later ging Darwin er evenmin aan land. Pas in 1857, veertig jaar na de slag bij Waterloo, ondernam de bemanning van een schip dat onder Britse vlag voer een poging om het eiland te verkennen. Vijftien jaar later belandde John Murray op het eiland. Murray, een bioloog uit Edinburgh die aan de Challenger Expeditie deelgenomen had, is de eerste die het eiland grondig onderzoekt. Krakatau bevindt zich 500 km noordwaarts. In 1887, tien jaar na Murray en één jaar na het hachelijke avontuur van Elio Modigliani op Nias Salatan, landt John Maclear op Christmas Island. De meest noordelijke kust, waar nu het als zodanig bekend staande The Settlement is, is toegankelijker dan de door kliffen gedomineerde oost-, west- en zuidkust. Hij sticht er een nederzetting die hij Flying Fish Cove noemt en een alleen op dit eiland voorkomende rat wordt naar hem genoemd. Eén jaar later, in 1888, belanden Aldrich en Lister op het eiland. Ze blijven er tien dagen. Lister doet bodemonderzoek. Enkele van de specimina die hij verzamelt bevatten fosfaat. Prompt annexeert de Britse Kroon het eiland, wat op 6 juni 1888 gebeurt.
Het tot dan onbewoonde eiland wordt industrieterrein.
Tegenwoordig is er geen fosfaatwinning meer. De mijnen en aanlegplaatsen werden industrieel erfgoed en er zouden intussen vooral Chinezen wonen. Op een helling in het binnenland hebben ze een Chinese club en aan het meest noordoostelijke punt, vlak bij de kustlijn, een golfterrein. Op het eiland zouden ook uit Maleisië en Europa afkomstige mensen wonen. Er is een moskee waar ze met hun kont naar het oosten zitten. Terreinwagens rukken door het woud naar plekken die niet langer onbereikbaar zijn en Barry "Bazza" Hamilton heeft er een memorial, een sokkel van marmer met een vitrine waarin frisdrank te vinden is.

De gekke mier, Anoplolepsis gracilipes, met lange poten en heel erg lange antennes, het is niet de enige schubmier die aan dit soort bijzonderheden beantwoordt, zou het eiland eind jaren tachtig veroverd hebben. De soort werd in 1857 door F. Smith benoemd. Waar ze vandaan komt is niet bekend. Ze komt in het noorden van Australië voor, op tal van eilanden in het Indonesische archipel, in Zuid- en in Noord-Amerika. Het insect heeft de twijfelachtige status in de top honderd van gevaarlijke soorten te figureren, een lijst die sinds halve eeuwigheid aangevoerd wordt door homo sapiens. De gele mier is een dominante en schadelijke exoot die endemische ecosystemen verstoort en, voor zover bekend, met de homo sapiens als voorbeeld, allesverwoestend in andere ecosystemen doordringt.

Hoe belandt zo'n mier op een eiland dat zich 500 kilometer van de meest dichtbije kustlijn bevindt? Anoplolepsis gracilipes is gek op kaneel, op citrusvruchten, op koffiebonen en kokos en weet zich met succes te handhaven op plantages en in landbouwgebieden. De kokossen, de appeltjes van Oranje en de koffiebonen worden geplukt, verpakt, komen in kratten terecht en in een schuur met één tegen negen een kolonie gekke, gele mieren vlakbij. Onderzoek toonde aan dat zo'n mier in het houtwerk van een bekisting kan zitten, op de wielen van een truck of een legervoertuig, aan de buiten- of binnenzijde van een container, in de verpakking zelf, in de vrucht die verpakt wordt.

(1) Judith Schalansky publiceerde haar atlas van afgelegen eilanden in 2009, Büch van Eilanden het eerste deel in 1981. Song of Dodo van David Quammen werd in 1996 gepubliceerd. Song of Dodo behandelt eilandbiogeografie, in an Age of Extinctions, zoals de auteur aan de oorspronkelijke titel toevoegde. Het eiland wordt er één keer vermeld, bladzijde 387: 'Christmas Island, ten zuidwesten van Java, herbergt niet langer de buldograt, de Kapitein Maclears-rat of de muskusspitsmuis, die alle drie endemisch waren.' In Lost Land of the Dodo van Anthony Cheke en Julian Hume, een editie uit 2008, komt David Quammen - die ook fictie schreef - niet voor, wel Carl Jones, die zich - toen Quammen hem op Mauritius ontmoette - met de Falco punctatus bezighield, een torenvalk die alleen op Mauritius voortkomt en op gegeven ogenblik, midden jaren zeventig, tot een populatie van 5 specimen geslonken was.(2) Dertig jaar later telde de soort 800 individuën, maar dat zou intussen toch weer geslonken zijn tot 400.
(2) Deskundigen schatten het noodzakelijke aantal om een soort gedurende langere periode een overlevingskans te gunnen, hoewel het aantal niet voor elke soort hetzelfde is, op 500. Zie David Quammen, Het lied van de dodo. Ondanks de spectaculaire remonte eind 20ste eeuw (van 5 naar 800 specimen) ziet het er op lange termijn voor Falco punctatus niet zo goed uit. De soort is met uitsterven bedreigd. De homo sapiens, de bevolkingsgroei van deze soort en het niets ontziende kapitalisme, zijn verantwoordelijk a rato van gemiddeld 100 procent. Er hoort dringend werk gemaakt te worden van een nieuw economisch model, maar dat wisten ze begin jaren zestig al. Het probleem met extinctie is een politiek probleem. Op politiek niveau is er geen consensus om de problemen aan te pakken. Politici modderen aan, parasitair, plooien zich naar de motieven van het kapitalistische model. Alleen het alternatieve model, dat van een economie die ook werkelijk op een gepast gebruik van middelen en goederen gebaseerd is, biedt het begin van een oplossing.
(3) De Christmas Island red crab, Gecarcoidea natalis, is een landkrab die alleen op Christmas Island voorkomt. De Coconut crab, Birgus latro, is een heremietkreeft, die ook als Robber crab en Palm thief bekend staat. Ze bereikt makkelijk een lengte van één meter en een gewicht van vier kilo, wat voor een dier met een uitwendig skelet zo ongeveer het maximum haalbare is. Zwemmen kunnen ze geen van beide. Merkwaardig vind ik is dat op een afgelegen eiland krabben en kreeften wonen die een afkeer van water hebben.
(4) Op. cit. , N° 64. Veel eilanden hebben een naam die ze aan een of andere toevalligheid te danken hebben. Of de plek voor de inheemse bevolking een naam had of niet, het werd genoemd naar de indringer die er steevast van uitging het ontdekt te hebben en het net zo vaak willekeurig een naam gaf. Met wat vertraging op het schip met Mynors aan boord hadden we het nu over New Eve Island gehad kunnen hebben. Met een kapitein met meer culturele bagage had het als Macbeth Island of Barometer Island bekend kunnen staan. De ons als zodanig in de maag gesplitste, roemruchte avonturen van Columbus en aanverwanten zijn een vergissing. Als een zwerm sprinkhanen schoven ze over de aardbol en vraten kaal wat er te vinden was.