1. De plek is zonder identiteit. Toch is het niet zomaar een plek. Of geen
plek. Het zou een woonkamer kunnen zijn. Het zou een slaap- of een hotelkamer
kunnen zijn. Wat zich voordoet had zich in duingebied, in een bos, had zich op
zolder, in een tuinhok, had zich op het tuinterras, in een blokhut, in een
schuur, in een zithoek, in slaapvertrekken, had zich op scène kunnen voordoen,
in de kajuit van een tweemaster, in de lobby van een niet langer bewoond hotel
in Welckenraedt. Het had zich bij mij thuis kunnen voordoen. De plek is zonder
identiteit en tegelijk specifiek, maar niet zo specifiek dat een van
bovenvermelde ruimtes in aanmerking komt of niet in aanmerking komt. Veel van
de ruimtes die Georges Bataille in L’oeil gebruikt (ik kan me niet herinneren
of hij ze beschrijft) komen in aanmerking. De plek heeft geen identiteit maar
is tegelijk zo specifiek dat enkele van de ruimtes, die in L’oeil het draagvlak
worden van het in principe eindeloze orgie, niet in aanmerking komen, zoals ook
enkele van de hierboven vermelde ruimtes niet in aanmerking komen. Het had zich
op scène kunnen voordoen of in een film van Lars Von Trier, in een film van
Borozcwyck desnoods, in een roman van Marguerite Duras of in zo goed als elk
kortverhaal van Witold Gombrowicz, al zijn er zelfs bij Gombrowicz wat
uitzonderingen op die regel, in het tuinhok, in de lobby van een verlaten
hotel, maar niet in het duingebied dat zich ten noorden van Vlissingen ver
voorbij Domburg uitstrekt, niet in het kamertje met nummer 627 waar Joseph Roth
van tijd tot tijd z’n intrek nam, niet in het dorsaal waar Simone het op heel
erg bijzondere wijze met een prelaat deed en al helemaal niet in de hall van
het Hôtel des Roches. Ik wil niet uitsluiten dat het op een publieke plek
gebeurt, om net de hall van het Hôtel des Roches als voorbeeld te nemen, met
moeders die op fluistertoon over een zomeravond praten, beseffen dat zo’n
zomeravond zich slechts heel af en toe voordoet, tijdens het hoogseizoen drie
keer, vier keer misschien, en niet elk jaar, ze zijn oud genoeg om te weten dat
er ook zomers zonder zo’n zomeravond zijn.
De plek, ver van het gedoe van trappen en deuren die ongetwijfeld op het salon,
een rookkamer, het berghok of een werkkamer uitgeven, beperkt zich tot vier
lichamen, het lichaam van een jongen, de onduidelijke aanwezigheid van die
jongen, het lichaam van een vrouw, haar nabijheid en de nabijheid van nog een
vrouw, een minder duidelijke vrouw. En ten slotte ook mijn aanwezigheid. Vier
lichamen die zich als de wormachtige vormen van een atol vlak bijeen vinden, en
dat met een atol gemeen zouden hebben als zich niet de bijzonderheid voorgedaan
had dat zij zich niet naast elkaar maar grotendeels, over de afwijkingen heb ik
het zo meteen, op elkaar bevinden in een knoflookachtige verstrengeling die
aanvankelijk, als de film begint, een filosofische dimensie heeft. De jongen,
die ik overigens niet ken, is universitair geschoold en draagt een wit pak,
hoewel niet uit te sluiten valt dat hij om scholastieke redenen bij voorkeur naakt
is. Zijn naaktheid evenwel beperkt zich tot het witte hemd, een witte broek,
het witte schoeisel en de vlokkende haardos.
Het opeenliggen, als de brokstukken van een atol dat bijeengeveegd werd, kan
duidelijker omschreven worden. De jongen bevindt zich linksachter in een
liggende houding zoals de Romeinen het deden. De vrouw, waarmee hij, als ik het
goed heb, een affaire had, wat ik afleid uit een aantal niet te preciseren
bijzonderheden, is eerst niet meer dan een vorm die zich vol tussen de
galanterie van de jongen en mijn schamele aanwezigheid bevindt en amper een
ogenbik later, na een niet met het blote oog waar te nemen verschuiving, op me
komt te liggen. De verwisseling is gebeurd voor ook maar iemand het gemerkt had
kunnen hebben. Er worden geen gehandtekende formulieren uitgereikt, om maar
iets te noemen, de verschuiving is een trage en net zo plotse beweging waar
niet een van de lichamen zich aan stoort. Het gebeurt omdat het gebeurt. De
traagheid waarmee het gebeurt, bevalt me. Het is een dikke, een onhebbelijke,
een bijna vadsige traagheid. De jongedame, die los hiervan zonder leeftijd is,
of ze mollig of slank is kan niet vastgesteld worden, tongt me. Aanvankelijk is
het getong asexueel en op een bijna absurde manier atypisch. Het is zonder de
premisse van het moment, zonder het als noodzakelijk in te schatten draagvlak
van een ruimte, zonder de lichtgevoelige duisternis die het gehad moet hebben.
Het tongen is zonder introductie. Het gebeurt als het kiemen van een scheut,
als het vallen van een blad, het samenvallen van twee mondholtes op één plek,
een plek die zich tot die mondholtes beperkt, mondholtes die soms één mondholte
worden, bewustzijnscriteria en lichaamsdelen die alles samen van twee lichamen
één vorm maken. Er zijn geen handelingen die aangeven dat het ik en ik uit de
kleren gaat. Er is geen kamer. In de lobby van het hotel in Welckenraedt hangen
naakte dingen aan een haakje. Het getong zelf, zo lijkt het wel, is de ruimte
waarin we ons bevinden. Het pluche van een zithoek of het stro van een
varkensstal maakt weinig uit.
De jongen, waarmee ze ooit een affaire gehad zou hebben, hierover heeft ze
weinig tot niets gezegd, is opgelost. Hij liet het euvel intact, als iets
waarover hij, naar ik ook zelf meen, niets te zeggen had. Het uiteenrukken van
de tot één vorm gesmolten lichamen had ongetwijfeld tot bloederige taferelen
geleid en daar had hij, van nature bereid tot Lacan en Barthes, zo weinig mee
dat hij net zo spontaan als de liefde die hij bedreven zag de kamer verliet,
het salon, de lobby van dat groezelige hotelletje in Welckenraedt, de stal, het
hondenhok, het rookkwartier, of, misschien, in die hoek van de kamer waar ik m’n
handtas liet, zonder om te kijken naar het blote vlees, in Hotelmens begon te
lezen, waarvan elk woord aan een nog in te vullen premisse beantwoordde.
maandag 20 juli 2015
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten