1. Hij luistert buitengewoon
aandachtig naar me. Dat ik niets te vertellen heb, geen dingen waar een
boekenverzamelaar en bajesklant wat aan gehad had kunnen hebben, weerhoudt hem
er niet van om op een bijna kinderlijke manier te informeren naar m’n kwaaltjes,
maar trek dan toch je mantel uit en ik als de mantel uit heb ‘je stinkt’ te
zeggen, daar absoluut zonder zich te gêneren ‘grapje’ aan toe te voegen, grapje grapje, om vervolgens de situatie
nog erger te maken door vriendelijk op te merken je gulp staat open, he, oei,
zeg ik, ik kijk geschrokken naar het kruis van m’n broek, daar staat natuurlijk
niets niemandal open, bijna triomfeer ik maar hij is me voor, merkt op dat ik
eigenlijk toch echt wel stink, en niet zo’n beetje, hij zegt het vriendelijk
alsof het hem geen donder uitmaakt of ik naar koeiendrek, sperma of hondenpis
stink, ik kijk naar het plafond, verman me, zeg dat ik net uit bad kom, nee het
zijn je kleren die stinken zegt hij, wanneer heb je die mantel voor het laatst
laten stomen, jongen, je ziet er niet uit, geen boeken aanraken A.U.B., zal ik
een kop thee voor je maken, wat heb je gegeten vandaag, straks zakt dat rotding
tot je knieën, waarbij hij over het hoofd ziet dat de gretigheid die hij aan de
dag legt me ergert, en wel op zo’n manier dat ik overweeg om op het tafelkleed
te kotsen of op te stappen, bruusk, zonder uit te leggen waarom ik opeens wat
anders te doen heb. Het irriteert me bovendien dat ik, toen hij zou vragen hoe
het met m’n ouwe zeug zit, alsnog een van sentiment gespeend antwoord zou proberen
te bedenken. Dat hij alles slikt wat ik zeg en m’n sentimentele praatjes interessant
lijkt te vinden, gêneert me.
Een bijkomend gegeven, waarvan ik niet weet of het om te kotsen of om te lachen is, is dat hij, mijn altijd net zo erudiete als betweterige gesprekspartner, maar liefst vijf edities van Les choses van Georges Perec heeft, wat ongeacht het geciviliseerde kader en of dat kader een reukje heeft of niet, sentimenteel is. Alsof het hem voorts eigenlijk geen zak uitmaakt, geeft hij bovendien toe, als ik hem vraag wat hij zo al van Perec gelezen heeft, dat hij van Perec niets gelezen heeft, nada, nul de botten, niet eens een eerste zin. Niet eens de eerste bladzijde van Espèces d’espaces, vraag ik onthutst. Dat had hij zich in geen driehonderdvijftigduizend jaar kunnen herinneren. Vijf edities van Les choses van Geoges Perec heeft hij, hij kan zo uit het blote hoofd opnoemen welke. De eerste editie uit 1965, die van Julliard, wat hij benadrukt, zowel van La vie mode d’emploi als van Les choses heb ik een eerste editie. Van Les choses ook nog een herdruk uit 1977, een herdruk uit 1984, en naar zijn altijd veel te bescheiden oordeel bovendien een uitzonderlijk fraai exemplaar uitgebracht in de reeks dix dixhuit, een halve eeuwigheid zit hij over het jaartal van deze editie te disselen tot hij vertwijfeld om zich heen kijkt en alleen maar concluderen kan, terwijl hij een tweede fles Douro aanboort, godverdomme, dat hij ’t vergeten is. En die vijfde dan, vraag ik. Ach, daar is niets bijzonder mee, een vertaling, het jaartal zou hij niet weten, wel, wat me intussen geenszins verbaast, dat het boek een schilderij van Nicolas de Staël op de cover heeft. Ook dit exemplaar niet gelezen, merkt hij op, alsof dat wat hem betreft er eigenlijk al niet meer toe doet.
Goed. Het zij zo. Ik weet ook alleen maar dat het begin van alles in een klein hoekje zit, dat het adres en de naam van de geadresseerde al genegeerd kunnen worden voor hij het handschrift voor zich heeft en dat hij wellicht om die reden modern en gevoelloos is. Zelfkritiek, had mijn gesprekspartner ongetwijfeld opgemerkt kunnen hebben, is voor slappelingen. Da’s evident.
Een dichter en edelman, zeg ik, omdat het me opeens te binnen schiet terwijl hij strak voor zich uit naar het etiket van de Douro zit te staren en wat ik zeg om een onverklaarbare reden negeert, zei ooit dat sentiment zonder rede is. Ik bedoel, zeg ik, het is onvollediger dan de wet van een parkeermeter, onvollediger dan de wetten van de zwaartekracht, onvollediger dan die van een rotte appel. En dan gebeurt het. Hij veert overeind, extatisch. 1989! roept hij. Het jaartal. Dolkomische triomf! Het jaartal! Hij herinnert zich het jaartal. De dix dixhuit van Les choses, glundert hij, overigens zonder het minste spoor van zelfingenomenheid, werd legaal gedeponeerd in 1985 en wat hij heeft is een herdruk daarvan.
Walter, merkt de aardappelschillende onderbuur op, is van Wetteren. Van Wetteren, zeg ik verbaasd. Van Wetteren, zegt ze. Ik neem plaats aan de kleine, houten tafel in het souterrain. Ze heeft vette wangen, Paulette, die als vodden aan het gulzige bakkes plakken en mondhoeken die bijna tot haar kin reiken. Van Wetteren, mekkert ze. Maar, zeg ik, hij is in Congo geboren. Ze bekijkt me, probeert uit te zoeken hoe het komt dat ik dingen weet. In Congo, zegt ze. In Kinshasa, zeg ik. Regen zeikt over de ruit tussen het souterrain en het zich onder straatniveau bevindende hoekje waar tot gisteravond een dode duif waargenomen kon worden. Als het maar stinkt, zegt ze. Wat ze hiermee zou bedoelen weet ik niet. Lange aardappelschillen rollen uit het mesje en ik herinner me hoe het me plezierde om een aardappel zo te schillen dat het één schil bleef. Walter, zegt ze, houdt van rotte appels. Van rotte appels, zeg ik verbaasd. Ze bekijkt me. De manier waarop ze telkens weer met het mesje, dat er duizenden en nog eens duizenden geschild moet hebben, over de meteen daarna naakte huid van de aardappel schuift, fascineert me. In het kamertje zijn geen boeken, alleen een streekjournaal dat zich onder de schillen bevindt.
2. Het begon toen ik na het gesprek met de benedenbuur, die twee honden heeft en een bedlegerige tante die in een hok achterin het huis opgebaard ligt in een stank van lijfgeur en drek, een graatmager, benig oudje, de trap naar de zolderkamer nam, vastbesloten om niet te bezwijken voor ik de bovenste trede bereikt had, en halverwege de trap uitgeput op een van de treden plaatsnam, verpulverd door de hitte, niet eens in staat om te bedenken hoe ik de schoenveters losknopen moest. Hijgend en met een lamme rug zat ik tussen de spijlen van de trapleuning naar een vlek te kijken. Een waanvoorstelling deed zich voor. In het trappenhuis had ik een muts aangetroffen. Ik bekeek de muts. De herinnerde muts was grappig, alsof Barthes erover uitgegleden was. De muts had weinig tot niets van een raadselachtige sexualiteit, hoogstens het idee dat Barthes er over uitgegleden was en z’n nek gebroken had, helemaal in de stijl van de relaties die hij had gehad. Dus was de muts het onderwerp van iemand die de muts ooit als zodanig geformuleerd had. Het interesseerde me niet. Alleen het omgekeerde beviel me, dat ik in staat bleek om zonder ander aandachtspunt naar de muts te kijken. Terwijl ik uitgeput en hijgend naar de vlek zat te kijken, die een contour had die op die van Banaba leek, hoorde ik een gebeuk dat uit het souterrain kwam, een gestamp dat niet luider werd dan het geluid van een zak die tegen een muur onderin het huis kwakte. Als een mot kwam Mathilde van Waits aangefladderd, scenes uit High Window, een fragment uit Echenoz, die misschien zelfs naast me was komen zitten en me op enkele bijzonderheden in het traphuislandschap wees. Eerst en vooral was er natuurlijk het stripverhaal. Hij vroeg of ik het hiermee eens was. Het stripverhaal en het kruiswoordraadsel, zag ik, vaag naar de vlek kijkend die ik eigenlijk al vergeten was, hadden Aguire en Echenoz tot een zich naast de wecepot bevindende sudoku-puzzel herleid. Het gebeuk in het souterrain gaf een blauwdruk van andere, minder hoorbare stemmen, van geluidjes, besefte ik, een radio, het gillende geblaf van een dame en het gesnorkel van een of ander avondprogramma, waar ik me nu eenmaal niet druk over te maken had. Ik kroop naar de tussenverdieping, stak m'n broek af en ontlastte me. Drek de facto is een product waar geen mens zich druk om maakt. Net Walter probeerde me uit te leggen dat een op wat anders dan drek gebaseerde samenleving onmogelijk is. Als hij me maar niet lastig viel met praatjes over de boeken die hij gejat had, over de absurditeit van een zo omvangrijke bibliotheek dat niemand al die werken een voor een gelezen had kunnen hebben.
Pessoa merkte op dat we ons hoogstens aanpassen aan iets wat er al is. In het onmogelijke bedrijven we het ontbreken van geluk en het absurde genot van het zich aanpassen aan dat gebrek.
Een bijkomend gegeven, waarvan ik niet weet of het om te kotsen of om te lachen is, is dat hij, mijn altijd net zo erudiete als betweterige gesprekspartner, maar liefst vijf edities van Les choses van Georges Perec heeft, wat ongeacht het geciviliseerde kader en of dat kader een reukje heeft of niet, sentimenteel is. Alsof het hem voorts eigenlijk geen zak uitmaakt, geeft hij bovendien toe, als ik hem vraag wat hij zo al van Perec gelezen heeft, dat hij van Perec niets gelezen heeft, nada, nul de botten, niet eens een eerste zin. Niet eens de eerste bladzijde van Espèces d’espaces, vraag ik onthutst. Dat had hij zich in geen driehonderdvijftigduizend jaar kunnen herinneren. Vijf edities van Les choses van Geoges Perec heeft hij, hij kan zo uit het blote hoofd opnoemen welke. De eerste editie uit 1965, die van Julliard, wat hij benadrukt, zowel van La vie mode d’emploi als van Les choses heb ik een eerste editie. Van Les choses ook nog een herdruk uit 1977, een herdruk uit 1984, en naar zijn altijd veel te bescheiden oordeel bovendien een uitzonderlijk fraai exemplaar uitgebracht in de reeks dix dixhuit, een halve eeuwigheid zit hij over het jaartal van deze editie te disselen tot hij vertwijfeld om zich heen kijkt en alleen maar concluderen kan, terwijl hij een tweede fles Douro aanboort, godverdomme, dat hij ’t vergeten is. En die vijfde dan, vraag ik. Ach, daar is niets bijzonder mee, een vertaling, het jaartal zou hij niet weten, wel, wat me intussen geenszins verbaast, dat het boek een schilderij van Nicolas de Staël op de cover heeft. Ook dit exemplaar niet gelezen, merkt hij op, alsof dat wat hem betreft er eigenlijk al niet meer toe doet.
Goed. Het zij zo. Ik weet ook alleen maar dat het begin van alles in een klein hoekje zit, dat het adres en de naam van de geadresseerde al genegeerd kunnen worden voor hij het handschrift voor zich heeft en dat hij wellicht om die reden modern en gevoelloos is. Zelfkritiek, had mijn gesprekspartner ongetwijfeld opgemerkt kunnen hebben, is voor slappelingen. Da’s evident.
Een dichter en edelman, zeg ik, omdat het me opeens te binnen schiet terwijl hij strak voor zich uit naar het etiket van de Douro zit te staren en wat ik zeg om een onverklaarbare reden negeert, zei ooit dat sentiment zonder rede is. Ik bedoel, zeg ik, het is onvollediger dan de wet van een parkeermeter, onvollediger dan de wetten van de zwaartekracht, onvollediger dan die van een rotte appel. En dan gebeurt het. Hij veert overeind, extatisch. 1989! roept hij. Het jaartal. Dolkomische triomf! Het jaartal! Hij herinnert zich het jaartal. De dix dixhuit van Les choses, glundert hij, overigens zonder het minste spoor van zelfingenomenheid, werd legaal gedeponeerd in 1985 en wat hij heeft is een herdruk daarvan.
Walter, merkt de aardappelschillende onderbuur op, is van Wetteren. Van Wetteren, zeg ik verbaasd. Van Wetteren, zegt ze. Ik neem plaats aan de kleine, houten tafel in het souterrain. Ze heeft vette wangen, Paulette, die als vodden aan het gulzige bakkes plakken en mondhoeken die bijna tot haar kin reiken. Van Wetteren, mekkert ze. Maar, zeg ik, hij is in Congo geboren. Ze bekijkt me, probeert uit te zoeken hoe het komt dat ik dingen weet. In Congo, zegt ze. In Kinshasa, zeg ik. Regen zeikt over de ruit tussen het souterrain en het zich onder straatniveau bevindende hoekje waar tot gisteravond een dode duif waargenomen kon worden. Als het maar stinkt, zegt ze. Wat ze hiermee zou bedoelen weet ik niet. Lange aardappelschillen rollen uit het mesje en ik herinner me hoe het me plezierde om een aardappel zo te schillen dat het één schil bleef. Walter, zegt ze, houdt van rotte appels. Van rotte appels, zeg ik verbaasd. Ze bekijkt me. De manier waarop ze telkens weer met het mesje, dat er duizenden en nog eens duizenden geschild moet hebben, over de meteen daarna naakte huid van de aardappel schuift, fascineert me. In het kamertje zijn geen boeken, alleen een streekjournaal dat zich onder de schillen bevindt.
2. Het begon toen ik na het gesprek met de benedenbuur, die twee honden heeft en een bedlegerige tante die in een hok achterin het huis opgebaard ligt in een stank van lijfgeur en drek, een graatmager, benig oudje, de trap naar de zolderkamer nam, vastbesloten om niet te bezwijken voor ik de bovenste trede bereikt had, en halverwege de trap uitgeput op een van de treden plaatsnam, verpulverd door de hitte, niet eens in staat om te bedenken hoe ik de schoenveters losknopen moest. Hijgend en met een lamme rug zat ik tussen de spijlen van de trapleuning naar een vlek te kijken. Een waanvoorstelling deed zich voor. In het trappenhuis had ik een muts aangetroffen. Ik bekeek de muts. De herinnerde muts was grappig, alsof Barthes erover uitgegleden was. De muts had weinig tot niets van een raadselachtige sexualiteit, hoogstens het idee dat Barthes er over uitgegleden was en z’n nek gebroken had, helemaal in de stijl van de relaties die hij had gehad. Dus was de muts het onderwerp van iemand die de muts ooit als zodanig geformuleerd had. Het interesseerde me niet. Alleen het omgekeerde beviel me, dat ik in staat bleek om zonder ander aandachtspunt naar de muts te kijken. Terwijl ik uitgeput en hijgend naar de vlek zat te kijken, die een contour had die op die van Banaba leek, hoorde ik een gebeuk dat uit het souterrain kwam, een gestamp dat niet luider werd dan het geluid van een zak die tegen een muur onderin het huis kwakte. Als een mot kwam Mathilde van Waits aangefladderd, scenes uit High Window, een fragment uit Echenoz, die misschien zelfs naast me was komen zitten en me op enkele bijzonderheden in het traphuislandschap wees. Eerst en vooral was er natuurlijk het stripverhaal. Hij vroeg of ik het hiermee eens was. Het stripverhaal en het kruiswoordraadsel, zag ik, vaag naar de vlek kijkend die ik eigenlijk al vergeten was, hadden Aguire en Echenoz tot een zich naast de wecepot bevindende sudoku-puzzel herleid. Het gebeuk in het souterrain gaf een blauwdruk van andere, minder hoorbare stemmen, van geluidjes, besefte ik, een radio, het gillende geblaf van een dame en het gesnorkel van een of ander avondprogramma, waar ik me nu eenmaal niet druk over te maken had. Ik kroop naar de tussenverdieping, stak m'n broek af en ontlastte me. Drek de facto is een product waar geen mens zich druk om maakt. Net Walter probeerde me uit te leggen dat een op wat anders dan drek gebaseerde samenleving onmogelijk is. Als hij me maar niet lastig viel met praatjes over de boeken die hij gejat had, over de absurditeit van een zo omvangrijke bibliotheek dat niemand al die werken een voor een gelezen had kunnen hebben.
Pessoa merkte op dat we ons hoogstens aanpassen aan iets wat er al is. In het onmogelijke bedrijven we het ontbreken van geluk en het absurde genot van het zich aanpassen aan dat gebrek.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten