Ze telt tot 14.
1, 2, 3,
9
11,
14.
Dan stopt ze.
Als ze die roze nagellak. De jekker die los over drie windstreken hangt.
Vijf is in je oorschelp plaatsnemen.
Ze deponeert de bril op het van alle platte vlakken platste vlak, kleedt zich uit, alles gaat uit, haar complexe gedoe met mannen, het gewoel, mama, papa, Caligula, ook als ze gevild, als ze gevierendeeld, als ze bemind, als ze de les gelezen, als ze over het hoofd gezien, als ze geslacht en in stukken gesneden, als ze vertroeteld want het is haar verjaardag, als ze in zure pis opgelost, in het licht van een dode foto, als haar overbelichte naaktheid, dat slimme lachje, dan zal ze dus toch nog steeds die roze gelakte vingertoppen hebben.
Dat ze nu eerst ontwormd zal moeten worden.
Het zijn er 14, zei de man met wie ze was. Ze keken naar de flessen. Dat ga ik tellen, zei ze. Ze telt ze en telt er 12.
Ik heb het niet goed, zei ze, ik heb zo maar wat zitten tellen, het zijn er 14.
14 olifanten.
De jagers. De voetsporen, het licht, het gejank, het bedrag, de cijfers.