zondag 2 maart 2014

Cocoseilanden

Atol, ook wel South Keeling Islands genoemd, lees ik in De atlas van afgelegen eilanden, een werk van Judith Schalansky (Signatuur, 2014), of South Cocos Islands
in de Inktoceaan, Ink Ocean, op het grondgebied van Anatol Schurft, Grootvorst van het Australische archipel,
troep, soepbord, atol met bewoners, tikfoutachtigen, Tloa, Atlo, Olat, die zonder begrip voor wat anders dan het eigen, verzonnen taaleigen geen snars van de omwonenden begrijpen,
veel zijn het er overigens niet maar wel genoeg om onder de aanplant van kokospalmen, op achter betonnen muurtjes verscholen uitheemse flora na de enige soort die het hier naar z'n zin heeft, een ongelooflijke herrie te hebben. Op elk eilandje van het atol ontwikkelde zich een andere taal, op het ene omdat een postambtenaar uit Yerevan zich na de Armeense genocide op het westelijk gelegen Olupulo Tupisiput vestigde, in het zuidelijke Uajau een Japanse industrieel en aan het meest noordelijke punt een Bark, die alleen het Bwarka sprak,
wat tot op de dag van vandaag alleen daar gesproken wordt, op het zanderige rif boven Prison Island,
bwark wat zoveel betekent als hoe lekker is deze vis,
terwijl ze alleen aan de noordwestelijk gelegen gedeelten van het atol wc-papier gebruiken.
Op Prison Island, waar zich slechts één gevangene zou bevinden, Charles Therexter, ooit Keizer van het Archipel, is kakken overigens alleen bij uitzondering toegestaan. Op Pwirpirp daarentegen, aan een van de westelijke landtongen van het atol, hebben ze een secretaresse, een dame die ooit in Detroit voor een fastfood werkte en nu de digitale bestanden van een kokosmelkfabriek beheert.

De Cocoseilanden zijn vooral bekend omdat Darwin er aan land kwam en het koraalrif bestudeerde. Op West Island hebben ze nu een asfaltweg die over een afstand van circa 10 kilometer van het noordelijk gelegen Ujong Tanjong tot Tanjong Pugi reikt. Er is een fabriek, aan beide zijden van de asfaltweg staan kokospalmen en over de asfaltweg rijdt een truck heen en weer tussen de fabriek en een meer zuidelijk gelegen depot.

Wat ik me afvraag, nu ik hier toch zit, is wat je met een truck moet op een atol in de Indische oceaan. Het ligt niet voor de hand, vind ik, om met een truck over dit atol te rijden.
Het atol bestaat uit kleine, smalle eilandjes, alles bij elkaar niet meer dan enkele vierkante kilometer land omsloten door een oceaan waar een enorme hoeveelheid troep drijft.
Op het kleine archipel hebben ze niettemin een vrachtwagen, die heen en weer rijdt tussen het meest noordelijke en het meest zuidelijke punt, tussen de kokospalmen, dat ene product wat de Cocoseilanden te bieden heeft. Zelfs op dit atol heeft zich een industrie gevestigd die het biotoop uitholt en vernietigt. Er is een vliegveld en in het stadje, op een van de meer noordelijke eilanden van het atol, hebben ze een supermarkt waar ze op kokosmelk na zo ongeveer alles hebben.

In haar Atlas der abgelegenen Insel, vertaald als Atlas van afgelegen plekken, beperkt de auteur zich tot één feit: begin april 1836 gaat de HMS Beagle in de lagune voor anker. Twee eeuwen eerder had een zekere Keeling het onbewoonde atol ontdekt. Het kleine archipelago werd naar hem genoemd. Keeling werkte voor de Oost-Indische Companie. In 1804 moet Stamford Raffles er vlak bij geweest zijn, aan boord van een schip dat naar het huidige Penang voer, nadat hij tien jaar eerder op veertienjarige leeftijd als klerk voor de Oost-Indische Companie was beginnen werken. Raffles was net buiten de kust van Jamaïca op een schip geboren. In Penang was hij eerst assistent-secretaris van de Britse gouverneur, en gauw, omdat hij nu eenmaal een handige en pientere jongen was en vloeiend Maleisisch sprak, kwam hij in de gunst van Lord Minto die hem naar Malacca zond. Na de Frans-Britse invasie op Java werd hij er nog tijdens de onlusten aangesteld als gouverneur, hield het Nederlandse personeel in z'n staff, bemoeilijkte de opiumhandel, overigens zeer tegen de zin van de heren van Calcutta, introduceerde het ter linkerzijde van de weg rijden, zoals in Engeland gebruikelijk was, en schafte meteen ook de slavenhandel af. In Malacca zou hij Alexander Hare ontmoet hebben. Hare was de zoon van een Londense horlogemaker, was in 1807 als koopman in Calcutta beland en kreeg tijdens de Britse bezetting van het archipel Borneo toegestopt, van Raffles nota bene, waar hij dankzij een tussenkomst van de plaatselijke sultan een landgoed van duizend vierhonderd vierkante kilometer verwierf, Maluka, een kleine microstaat waar Alexander Hare, slavendrijver intussen, gauw de beschikking had over een harem van veertig vrouwen. Toen Java weer onder Hollandse voogdij kwam, nam hij de benen naar Batavia, met z'n harem, later naar Zuid-Afrika. Toen de vrouwenverzamelaar ook daar niet langer gewenst was, viel z'n oog op een klein archipel in de Indische Oceaan, South Keeling Islands, ook wel Cocos Islands genoemd, niet meer dan een uit een half dozijn zanderige schillen opgetrokken atol.
Op geen enkel punt steken de eilanden meer dan vijf meter boven de zeespiegel uit. Begin negentiende eeuw waren er alleen kokospalmen. Flora en fauna waren endemisch, op de kokospalmen na vermoed ik, ze kwamen alleen op de Cocoseilanden voor.
In 1814 had ene John Clunies-Ross, kapitein ter lange omvaart, die er toevallig passeerde, op het atol een Britse vlag geplant, misschien op wat nu als Direction Island bekend staat, aan de noordelijke rand van het atol. Ook nu nog zijn er op het meest zuidoostelijke van het uit vierentwintig eilandjes bestaande atol alleen maar kokospalmen. Reeds tijdens Wereldoorlog I was op het atol een zendstation en werd aan het begin van die oorlog aan de noordelijke rand van het archipel een Duits oorlogsschip tot zinken gebracht, naar verluidt een van de eerste veldslagen op zee van Wereldoorlog I.
Toen de HMS Beagle in de lagune aanmeerde, in 1836, was er geen spoor meer van Alexander Hare en zijn harem die er door de troepen van John Clunies-Ross verdreven werden. Hare stierf in 1834 in onopgehelderde omstandigheden. De clan van Clunies-Ross beheerde het atol tot eind twintigste eeuw, een naar verluidt feodaal tijdperk dat ook nadat het atol midden vorige eeuw onder Australische voogdij kwam oogluikend toegelaten werd.
Tegenwoordig zou de Amerikaanse regering plannen hebben om van het atol een spionage-satteliet te maken. Er zijn plannen om er een legerbasis in te richten.

Op Google Earth duik ik naar het eiland, een geeuw in het turkooisblauw van de Indische Oceaan. Overal op het atol, dat uit vierentwintig eilandjes zou bestaan, kan je de oceaan horen, wat ook de auteur van Atlas der abgelegenen Inseln niet ontging hoewel zij het aan de geschiedenis van een ander atol toevoegde. In 1978 bevond ik me in de Rain Mountains ten westen van Mount Victory, ook een vulkaan, een met dennen begroeide kegel die zich hoog boven de kust van La Push verheft. Later las ik dat de witte haai net daar, vlak bij La Push, een broedzone heeft. De oceaan beukte over het smalle strand dat over een afstand van 40 kilometer met boomstronken en wrakhout bezaaid was. Wij waren er in september, die periode van het jaar dat de grizzly langs de kusten van Alaska en British Columbia naar het zuiden afzakt. Een kwart mijl van de kust vandaan konden we het beuken van de golven horen, het was overal. We sliepen op het strand. De volgende dagen trokken we door het woud op de meest westelijke flank van Mount Victory, die in 1980, twee jaar later, tot ontploffing kwam, een deel van de flank van de vulkaan spatte uit elkaar, lava verwoestte het gebied. Het was een lastige tocht, herinner ik me. We hadden alleen biokoeken en muësli bij, havervlokken waar we 's avonds op het strand een dikke brij mee kookten. Het regende. Modder droop van de berg. Halfnaakt stapten we door een ijskoud stroompje, Karel, die een goed zwemmer was, als eerste. Hij zwom van het strand van Ookanooga naar de andere oever en terug. Later ploeterden we tegen beboste rotshoogtes, we sliepen in een open blokhut, andere dieren zagen we niet, alleen een skunk en een aalscholver die onder de smurrie van een tanker zat.
Op South Keeling Islands, het begin negentiende eeuw onbewoonde atol in de Indische Oceaan, hebben ze nu, op West Island, een satteliet-basis. Tussen de kokospalmen is geasfalteerd terrein. Een tweevaksbaan verbindt het meest noordelijke en het meeste zuidelijke punt. Ergens halverwege wonen mensen. Industriële nederzettingen bevuilen het landschap.

Geen opmerkingen: