donderdag 6 oktober 2016

porcosaurus

Vandaag kwam. Hoe heet ie weer. Die op een hondenhok lijkende klerelijer. Wacht even. Als je me het niet moeilijk maakt met ingewikkelde vragen kom ik vast zo meteen op z'n naam. Elke zomer weer zitten hij en dat gemene mens van huisnummer 178 pal elke dag op het middaguur aan de tuintafel in de belendende tuin biefstuk of worst of kotelet en gekookte aardappelen te eten. In de tuin hebben ze een bassin met schildpadden. Een van de schildpadden spant zich elke dag weer in, van vroege ochtend tot 's avonds laat, om uit het desolate bassin weg te komen, klautert tegen de gladde wand van het pijnlijk blauwe bassin en zakt al meteen na de eerste centimeter weer in het rauwe sop. De andere schildpad stelt zich tevreden met die ene zwarte kei die half boven de waterspiegel uitsteekt. Erwin, zo heet ie. Op de nieuwjaarsreceptie een eind verderop in de straat, eind januari, hadden ze geen van beiden uitgenodigd. Iedereen was er, de hele buurt, behalve zij twee, het onhebbelijke mens, net zo lelijk als een donderpad, klein, vies, dik, rond, en de op een hondenhok lijkende zoon die ze, vernam ik, nog eens zo erg vonden, een idioot die met de honden over het pad marcheert, niet bij mama thuis woont maar toch zo goed als elke dag bij haar over de vloer komt en de buurt terroriseert met lomp machismo, irritant, onhebbelijk, als ze het mens al niet kunnen hebben omdat ze amper meer biedt dan een verregende drol, dan is net de zoon nog eens zo erg. Hij had zo in een film van Lina Wertmüller gekund, of in Salo, maar dan wellicht zonder het talent om meer présence te geven aan z'n rol dan die van een drol waar iedereen bij voorkeur in een wijde boog omheen stapt. Vandaag kwam net die drol over de vloer in het kunstencentrum. Ik zat voor de laptop, hoefde er niet te zijn, Mathias had permanentie en staarde, merkte ik, geschrokken naar iets dat achter me opdook. Ik draaide me om en zag een breedgeschouderd gevaarte op me afkomen. De persoon leek het inderdaad op mij gemunt te hebben. Ik herkende hem niet meteen. Ik zag een forsgebouwde, op een hondenhok lijkende en niet bepaald snugger ogende schlemiel met een pokdalig gezicht. Toen ik hem opeens toch herkende, sprak ik hem vriendelijk aan, naïef, he Erwin, zei ik. Ik kom je wat zeggen, zei hij, brutaal. Ik bekeek het pokdalige gezicht dat ik om een verkeerde reden sympathiek vond. Ik kom je wat zeggen, snauwde het pokdalige gezicht, met een toontje alsof het een beerputdeksel lichtte. Ik bekeek het pokdalige gezicht. He, ja, Erwin, zei ik. Wat hij negeerde. M'n moeder, snauwde hij, heeft weer niet kunnen slapen van de muziek die veel te hard staat. Welke muziek, dacht ik. Als ik 's avonds voor m'n laptop zit? Maar dat gaat de facto toch zo zacht dat helemaal niemand er last van had kunnen hebben. Het probleem was vier jaar eerder begonnen. Zes jaar eerder: Sven en Kaya hadden het huis hals over kop verlaten omdat niet met het mens te leven viel. Ik bekeek het pokdalige gezicht en de grauwe blik. De muziek staat niet te luid, zei ik, ik hou niet van luide muziek. De muziek staat zo luid dat ze er niet van slapen kan, zei het pokdalige gezicht. Ik had sinds vorige week niet naar muziek geluisterd, dus vroeg ik me af wat hij bedoelde. Wel had ik 's nachts in bed naar een sixties western gekeken en een interview met John Cleese. Hij herhaalde wat hij gezegd had, wat hij bleef doen. Ook ik zei nogmaals wat ik gezegd had en voegde toe dat de nachtrust van het wijf me geen zak interesseerde. Het gaat wel om mijn moeder, zei hij. Dat interesseerde me evenmin. Als zijn moeder het klerewijf was dat de stokrozen vernielde en azijn over de aanplant goot, met kalk aangelengd water over m'n auto goot en me begluurde als ik op het terras op een zonovergoten ochtend in Van het Reve las. Als dat klerewijf zijn moeder was, dan hadden we een eitje te pellen. Muziek staat te luid zeg je, zei ik, maar dat klopt toch helemaal niet: staat nooit zo luid dat ook maar iemand er last van had kunnen hebben. De muziek staat zo luid dat ze er niet van slapen kan, herhaalt hij. Goed, ok, daar is weinig aan te verhelpen, zei ik. Hij begon over het jurkje. Zijt ge er nog altijd niet uit of ge een menneke of een wijfke zijt, zei hij. Hij bleek er van uit te gaan dat hij me hiermee zo kwetsen kon dat het sporen laten zou. Hij herhaalde het drie vier keer. Ik bekeek het pokdalige gezicht. De muziek in de TVF-ruimte stond niet zo luid dat hij er ziek van worden kon. Zwijn, zo luid staat het thuis, zei ik. Ge zijt een zwijn, Erwin, zei ik, een sexist, een racist. Het viel ook Mathias op dat het feit dat ik hem een zwijn noemde, de aanstootgevende volstrekt onberoerd liet. Maak dat je wegkomt, zei ik, na nog tal van als zodanig bedoelde beledigingen. Ik kom voor de expo, zei hij. Wel, kijk dan naar de expo of trap het af, zei ik.
Meteen na het voorval, dat nog eens zoveel tijd nam als het hierboven beschrevene, fietste ik naar het dichtstbijzijnde politiekantoor. Ik formuleerde geen klacht, vroeg hoogstens of de zaak met wettelijke standpunten verduidelijkt kon worden. Bel 101, het interventieteam, zeiden ze. Het is een zwijnerij waar je weinig tegen inbrengen kan, de belagers komen de facto altijd als eerste weg omdat helemaal niets bewezen kan worden. Erwin heeft me gefilmd, zei ik. Erwin had ook Mathias gefilmd. Interessant, omdat dan meteen portretrecht dreigt.

Geen opmerkingen: