Transcriptie van Tuesday 11 January, The Virginia Woolf Diary volume 5; Penguin Books, 1985; p. 125, JANUARY 1938.
's Nachts is er dat gekke geluid. Een dof geluid. Het is een dof geluid. Geen morsig geluid, geen slobberig geluid, geen onzindelijk geluid, geen nat geluid. Nat... nee,[1] het is geen nat geluid. Het is een dof geluid. Onzuiver, slap, futloos, halfslachtig. Het mist de helderheid van de roekeloos zuivere zweepslag. Het is te slap om aan een stok of een riem toegeschreven te kunnen worden. Als het zich overdag had voorgedaan, was het een volstrekt normaal geluid geweest, onzuiver omdat het ook dan zonder duidelijke identiteit gebleven was, alsof iemand die vreselijk moe is toch nog probeert om een stoel te repareren, een nagel in een muur te kloppen of de hele tijd door tegen een deur of een kast aanbotst zonder andere oplossing voor het vervelende voorval dan toch weer tegen de hindernis aan te lopen.
Het is een slapeloze nacht en ik probeer me iets bij het geluid voor te stellen. Bijvoorbeeld,[2] een sponzig, heel erg harig of net volstrekt haarloos been dat op onregelmatige wijze een klauwende beweging maakt, tot het maken van die horizontale of verticale beweging gedwongen wordt of net niet.
[1] Ik kruip uit bed, stommel naar het gelijkvloers, ga voor de computer zitten zonder het ding aan te zetten, neem een volume uit de hoge, gestaag groeiende boekenstapel die bovenop de oude Benq terechtkwam, en sla het open. Het is die eerste editie van de gedichten van Fernando Pessoa, vertaald door August Willemsen, een uitgave van De Arbeiderspers met een tekening van José de Almada Negreiros voorin. Het boek valt open op bladzijde 124/125 en een zin die ik sinds ik het boek kocht misschien net geen tien keer gelezen heb, zes keer misschien en vrijwel nooit in identieke omstandigheden. Misschien sta ik naakt in de kamer of voel ik de aandrang om me te ontlasten, of ik zoek een citaat om een brief mee aan te vatten, dat van die buitensporig duidelijke dag en iemand in de deuropening van een tabakszaak terwijl de benedenbuur lawaaierig door de kamer stommelt, of in het belendende huis is het gejengel van een gitaar, in elk geval, de omstandigheden zijn nooit dezelfde.
[2] Ik kan het me niet voorstellen en ik wil het me niet kunnen voorstellen. Toch stel ik het me voor. Het overvalt me in het holst van de nacht als ik klaarwakker in bed lig. Het harige been... Om ergens mee te beginnen. Het had ook een stront van enorme omvang kunnen zijn... Een gigantisch ding. Tweebenig. Het komt op me af. Tegenwoordig slaap ik om een of andere reden heel erg slecht. Ik draai me om van de ene op de andere schouder, maar ook die houding hou ik maar enkele minuten vol, en het komt op me af. Geen slagschaduw. Op straat is niemand. Het doffe geluid en de enorme gestalte, die wat kleiner wordt zodra ze de rand van het bed bereikt en over het bed heen stapt, zijn geen collectief ding. De duidelijk zichtbare, bijna vloeibare gestalte is geruisloos, kwiek, lenig, net zo kwiek en lenig als een goalie die opeens in één keer over het bed heen rolt. Het doffe geluid is traag, lomp, zonder ritme. Het lijkt wel een eeuwigheid te duren voor het zich weer voordoet. Ik was al bijna vergeten dat het zich voordeed. Ik ga op m'n rug liggen, staar naar het plafond. En dan hou ik het niet langer. Het moet er uit. Ik kruip overeind, stommelen geeft bij benadering weer hoe ik mij voortbeweeg, ik open een deur, stap door de gang, erger, ik kruip, nee, ik stap en na wat een dagenlange bergtocht lijkt bereik ik de toiletpot op het tweede. Oooooh, oooooh, ooooh, ooooh, daar komt ie, jongens daar gaat ie, hééééé, héééé, héééé, oooooooooooooh, daar komt ie. Ik druk. Jezusmariajozef. Help. Ooooooooh, oooooooh, oooooooh, godverdomme jongen, komaan, vooruit, en dan ben ik eigenlijk al van plan om me niet druk te maken over het feit of hij er uit wil of niet, me bij het failliet neer te leggen en maar weer te wachten tot het doffe gebonk opeens weer hoorbaar is, als 't ie opeens vol uit m'n aars schiet, dinosaurisch, ongelooflijk, een enorme drol, een drol zoals ik er nooit een gekakt heb, een drol van reusachtige afmetingen, een drol zeg maar om in te lijsten, jaartal, handtekening, deodorant, ik lever er alles hoogst persoonlijk bij, aah! hoh hoh hoh hoh! aaaahaaaa! neeeeeeeeeeeeeeeeeeee, onbeschrijflijk, werkelijk, ooooh-ho-hoooo, wat een volstrekt verzadigende ontlasting, een gebeurtenis van wereldformaat, oh oh oh jongen jongen jongen, kalm aan, kalm aan, Lidia godverdomme, weg, weg, maakt u de voeten meid, donder op, wééééééééééééég zeg ik, ik zat hier eerst, ik, hier, eerst, ik hier, en gij, gij, ooooooh, ha ha ha ha, jongen jongen jongen, ah-la-la, wat een gebeurtenis, kom kom kom, geen gesputter, schuif op, schuif op. Ik veer overeind. Man man man. Ik stap. God-ver-domme. Oooooooooh, ooooooooh, hoh hoh hoh, sjonge sjonge sjonge. Als ik een hoed had aangehad om nachtschade en raamkozijn te groeten. Met een zucht als een stoet van vingers luidkeels over de rand van het maanlicht val ik breed over het bed. Weergaloos, briljant, een onbeschrijfelijk moment. [ ]
woensdag 11 januari 2017
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten