vrijdag 19 september 2014

een reconstructie (vervolg)

(10) oostwaarts

Als er niets verloren gaat, wordt er ook niets gewonnen. Deze zin, die ik op een avond in een boek van Miller aantref, Henry Miller, terwijl ik op een terras noodgedwongen meeluister naar het zeurderige relaas van een jonge kletsmajoor die aan een meisje probeert uit te leggen waarom Hij en Zij uit elkaar zijn (de zij over wie hij het heeft is een ander meisje met wie hij uiteraard prachtige momenten heeft meegemaakt, wie niet), had zo als motto gekund van een boek dat geen boek is of in elk geval, terwijl ik net deze zin aan het schrijven ben, hoogstens het schoorvoetende verloop van een tekst die een kluwen van pittoreske dwaalwegen combineert.
Pittoresk. Begin 21ste eeuw een woord waar ik me alleen nog een landschap als dat van Chooz bij voorstellen kan of de werktafel met hoge boekenstapels, Milosz, Frisch, Cortazar, Woolf, Echenoz, worthier Cronopios than we, zoals Thomas Christensen suggereert in de translator's note bij Around the Day in Eighty Worlds, een tafel met asbakken die op de grauwe puinheuvels van Douai lijken, met de halfvolle Tempranillo, een Spaans zwijntje met een etiket waarop een vlinder prijkt, met de tot het plafond reikende asfonteinen, met muggen en motten die van een, om het zo te noemen, die van een net zo idyllische als zwijnerige nazomer profiteren, maatpakpinguïns op de voorpagina van het dagbladverschijnsel, parkeerboetes als een valse Dali-snor onder de ruitenwisser geplakt. Pittoresk? Het zit fout met dat woord. In de dikke, driedelige Van Dale wordt pittoresk als volgt gedefinieerd: treffend voor het gezicht (oneig. ook van taal en literatuur), syn. schilderachtig: een pittoresk landschap. Maar, bedenk ik, kan je over een landschap beweren dat het schilderkunstig is? Is niet elk landschap schilderkunstig, ook het amper als pittoresk in te schatten klaverblad ter hoogte van Zwijnaarde waar ik, als ik er voorbij zoef, altijd een bijna religieuze ervaring heb, waar prachtige woorden voor bedacht werden, terwijl ik overigens telkens weer alleen maar beton zie, een Borgueske schatkamer, die van Le Corbusier, constructies als adembenemend groteske dino's die ondanks het onwezenlijke gewicht vederlicht boven het landschap hangen. Er is ongetwijfeld ooit wel een traditie van landschapsschilderkunst geweest waarbij het pittoreske en idyllische de positie van de schildersezel bepaalde, maar ik herinner me ook een schilderij van Cézanne van de Golf van Lyon (zonder de titel die er bij hoort), waarbij ik onvermijdelijk en ogenschijnlijk zonder meer betekenis dan het associatieve patroon aan bijvoorbeeld Les copains d'abord van Georges Brassens denk, een fabrieksschouw die midden het Cezanneske decor boven het landschap uitrijst, doordrenkt van een koloriet dat alleen bij Cézanne en de jonge Dérain voorkomt, Dérain die zich op latere leeftijd in Corot verdiepte. Ik ken geen schilderijen van Corot waarbij de industriële revolutie, waarvan het begin als ik het goed heb midden achttiende eeuw gesitueerd wordt, een rol van betekenis heeft. 150 jaar na de dood van Corot, Cézanne schilderde in datzelfde jaar Het huis van de gehangene, een werk dat niet toegelaten werd tot het Parijse Salon, bleef geen morzel van de landschappen die Corot geschilderd had. De homo industrialis, of maatpakpinguïn, misschien is homo industrialensis grammaticaal correcter, het knalt van de bladzijden van elke jaargang, is niet van plan, is niet eens aan het concept toe van wat ooit iemand alternatieve economie noemde. God en winstbejag, wat exact hetzelfde is, zitten bovenin. Toevallig vandaag ben ik op het atelier van een fotograaf die plekken van enkele van de meest iconografische foto's van Henri Cartier-Bresson opzoekt en registreert, meer dan vijftig jaar na dato. De plekken zijn niet makkelijk terug te vinden. Op veel, zo niet alle plekken weten de overheden niet eens dat Cartier-Bresson er die foto maakte. De jonge fotograaf worstelt bovendien met het idee of het maken van foto's als die van Henri Cartier-Bresson, aangezien het nu-moment zich nu eenmaal verplaatst, tegenwoordig nog zin zou kunnen hebben. Dat wat wegvalt, lees ik op bladzijde 21, wanneer de herinnering de deuren en ramen openzet, heeft nooit werkelijk bestaan. Bladzijde 23: Zelfs saaie plekken zijn opwindend. Natuurlijk heeft het zin om 60 jaar na Cartier-Bresson foto's te maken van een habitat dat niet langer dat van Cartier-Bresson is. Het zou geen zin hebben als de wereld na Henri Cartier-Bresson opeens stilgevallen was.

Op 21 juli 1977 maak ik een pentekening van de velden van Rocroi waar Frankrijk in 1642 een verre van onbelangrijke overwinning boekte op de Spaanse vijand, die zich eeuwen later tevreden stelt met de terrasjes aan de Vrijdagmarkt. Op 22 juli 1977, wat uit nog een tekening blijkt, ben ik in Château-Salines. Château-Salines bevindt zich onder Metz en met onder bedoel ik ten zuiden van natuurlijk. Liftend ben ik van nature in staat tot enorme afstanden. Ook fietsend was ik van nature tot enorme afstanden in staat, wat een ander verhaal is. Het reisboek is kwijt. Ik ben beroofd van de vloed van wat zich voordeed, elementaire gegevens, de tijdstippen, de indrukken, een hoffelijke maaltijd in het Chinese restaurant waar ik een nasi goreng bestel en naar de vissen in het aquarium kijk, het terras waar ik een biertje drink, de euforie en het gesakker, het is uitgewist, het bestaat niet, door het op het landschap geopende raam miert de geur van een nieuwe indruk.

Na Chooz ging het over Charleville-Mézières naar Les Vosges, daarna op een duizelingwekkende manier naar Bretagne, weer wat later duik ik op in Saintes, in Soulac-s-Mer, in Sète. De in 2012 en 2013 ondernomen syllabische routes bieden het onbevroede extra van andere en toch min of meer vergelijkbare routes. Los daarvan is er natuurlijk ook De Autonauten van de kosmossnelweg, het boek van Julio Cortazar en Carol Dunlop, geschreven in 1982, afgewerkt en gepubliceerd in 1983, wat ik pas onlangs voorgeschoteld kreeg en met grote bewondering voor het spitsvondige en sensuele avontuur bladzijde na bladzijde tot me nam. Vooral het door Julio en Carol geformuleerde idee dat na hen een idioot het in zijn hoofd zou halen om opnieuw op een volstrekt ongebruikelijke manier door Frankrijk van hot naar her te rijden en het ongewone bravissimo dat hem tijdens die tochten te beurt viel. Eind jaren zeventig was er alleen het naakte landschap en de dingen die zich voordeden. Er was geen vooraf bepaalde route, alleen het asfalt. Ik wist niet wat Henry Miller van Frankrijk wist en later had ik me zelfs kruipend op geen enkele manier de eerste aanblik van Charleville-Mézières kunnen herinneren, waar Miller niet uit de trein stapte omdat hij te dronken was om te beseffen dat Rimbaud er alles geschreven had wat hij te schrijven had. Op een domme manier overkomt me exact hetzelfde. Nadat richtingwijzers Charleville-Mézières als afstand hebben, later het witte, roodomrande bord, nadat zich rechts in het landschap opeens wat nuttige informatie voordoet, een fokker van schuiftrompetpapegaaien biedt me aan om op z'n bedrijfje langs te komen, beland ik toch weer ter rechterzijde, halverwege een weg van a naar z, halverwege een kale heuvel, halverwege een kale glooiing, aan de rand van een kale akker. Charleville-Mézières bestaat niet, wat Miller beaamt, ook hij zag over het hoofd dat het stadje voor hem tijdens de lange rit van Parijs naar Luxembourg alleen betekenis gehad had kunnen hebben als hij niet zo dronken was geweest dat hij vanuit de trein plompverloren naar het perron en de vreemde exotica van het woord CHARLEVILLE-MEZIERES had zitten kijken. Op een heuvel, akker, halverwege de glooiiing: baksteen geëindigd als halve muren rond pittoresk bosje.

Bestaat Charleville-Mézières? Nee. Het bestaat alleen omdat de jonge Rimbaud het vervloekte. Het bestaat omdat je naar Charleville-Mézières zou kunnen rijden, omdat er huizen en wijken zijn waar een niet gering aantal fictionele individuën wonen, mensen die ongetwijfeld ooit, getroffen door het tijdelijke genadeschot van een goddelijk moment, in kinderlijke extase naar de gladde en vochtige glooiingen van een coeur de boeuf staarden, naar de druppel op het maagdelijke blad van Oostindische kers, naar het gladde blauw van het nieuwe schopje, en zodra zij voor de beeldbuis kwamen te zitten in een slordige hoeveelheid andere dingen terechtkwamen, als gulzige motten, dronken van de verbeelding van het dode licht. Bestaat Rimbaud? Ja natuurlijk bestaat Rimbaud. In m'n bibliotheek heb ik drie volumes, van Charleville-Mézières niet een. Charleville-Mézières is opgelost in het zuur van een traag moment zonder betekenis.

Geen opmerkingen: