De auteur beklaagt zich over het feit dat ze muren bouwden zonder hem eerst te vragen of dat eigenlijk wel mocht.
Hij is wanhopig, had zoveel te doen, kan aan niets anders denken, hoorde het rumoer niet, beweert hij, had geen weet van werklui, van het geluid van de machines,
zijn hoofd dat nog zoveel te doen had, de ruimtes die het berekende, de plaatsen die het slopen moest, de plekjes die het voor het zichzelf bedacht had,
geliefden elk aan een zijde van dezelfde muur, honderdduizend,
en de bomen verbannen naar het rotte hok in een oude kamer.
Door het rumoer van de schrijfmachines is al het andere geluid verdwenen.
In de buitenwereld zijn geen aangekruiste vindplaatsen en in het dorre gebied - zo had hij zich voorgenomen:
een dor gebied waar niemand kwam,
zo had hij het zich voorgesteld: waar niemand komen moest, waar geen dienstboden renden -
ligt een plan op tafel,
waar geen ander plan op tafel lag.
De auteur had zich verzoend met deze op een na belangrijkste gedachte:
alleen hij zou de vindplaats aankruisen, de kamer die niemand vinden moest.
‘Deze muren,’ bedacht hij, ‘heb ik gebouwd. Dit is mijn vindplaats, deze hoge muren zonder plek.’
vrijdag 17 juli 2009
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten