In het belendende huis, van beide het meest belendende huis, het is zo belendend dat ik er elke dag weer blind mee aan tafel zit, plaatsen ze borden en bestek op tafel. Er is geen radio. Iemand holt door de kamer. Ik trek het donsdeken omlaag en staar naar de wekker, kruip overeind. Voor het raam hangt de wilde haardos van een treurberk.
Als ik het hoofd een kwartslag linksop draai, zie ik iets wat op een torenspits lijkt. Het is een werk van Carole Vanderlinden. Een tekening. De uitkijkpost reikt hoog boven het dennenwoud.
Op weg naar de bakker om de hoek ontmoet ik Jan Stock en in de wasserette vlakbij is een dame die problemen heeft met de automaat die haar het pasmuntje leveren moet. Ik tafel bij Inge, neem De Morgen door, op page 3 hebben ze De Wever in 3 gesplitst. Een andere oplossing was er niet. In Het Gouden Hoofd hebben ze minestrone en een kipschotel met basmatirijst, broccoli en bonen.
Op het woonerf staan kinderen voor de deur van het Aikido centrum. Jelle en Marc springen binnen. Ik rij naar Winkelstraat 108 en ga op het Kask langs waar Gilbert en George naar een performance van Gwendolyne en Maarten zitten te kijken, terwijl het net zo goed andersom had kunnen zijn.
Waar je theorie aan kwijt kan, bedenk ik later, daar is niet zo heel erg veel aan verloren.
La poétique de l'espace van Gaston Bachelard en The God Delusion van Richard Dawkins had ik een tijd geleden besteld. 'This book is a work of non-fiction', staat er halfweg het colofon van The God Delusion. De derde aankoop is De mens is een grote fazant van Herta Müller. Dat ze in 2009 de Nobelprijs literatuur won, was me ontgaan. Ik koop niet van Nobelprijswinnaars. Zoiets gris je mee zonder dat iemand het merkt. Ik ken lui met boekenkasten van onder tot boven vol met werk van Nobelprijswinnaars. Dit boek, het begint met het hoofdstukje De kuil, bladzijde 9 begint het, het is bijzonder, en ik denk ook wel dat ik hoofdstukje zeggen mag, bladzijde 10 is het al weer afgelopen:
Rondom het oorlogsmonument staan rozen. Het is een wildernis. De rozen woekeren zo dat ze het gras verstikken. Ze hebben witte bloemblaadjes, fijn opgerold als papier. Ze ritselen. Het schemert. De dag breekt aan.
Elke ochtend, als hij helemaal alleen door de straat naar de molen fietst, telt Windisch de dag. Bij het oorlogsmonument telt hij de jaren. Bij de eerste populier daarachter, waar zijn fiets door dezelfde kuil rijdt, telt hij de dagen. En 's avonds, als Windisch de molen afsluit, telt hij de jaren en de dagen nog een keer.
Dat is een zin die ik drie keer lees en dan nog een keer. Ik had de nieuwe roman van Houellebecq kunnen kopen, die hadden ze ook, en Jeff Koons en Damien Hirst die meteen al op bladzijde 9 een biertje drinken. Dat de roman van Houellebecq hiermee begint, leek me niet zo'n onaardig vooruitzicht. Met Windisch loopt het anders. Hij fietst zo vaak voorbij het oorlogsmonument, Müller schrijft hoeveel keer hij er voorbij fietst, tweehonderdeenentwintig keer, telkens weer door die kuil vlakbij de populier, dat hij er op een dag genoeg van heeft. Hij stapt af, plaatst z'n fiets tegen de populier, stapt naar kerkje, de kerkdeur is op slot. En dan is er weer zo'n zin:
Daar aan het eind loopt een man. De man is een zwarte draad die de planten in loopt. Het binnendringende gras tilt hem boven de aarde.
woensdag 6 oktober 2010
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten