(17) Mayenne, Fougères
Niets is veel gezegd, maar heel erg veel herinner ik me in elk geval niet. Is er in 1977 iets, in Mayenne, ook maar iets dat m'n aandacht trekt? Een rododendronbosje, een dooie kat of een kraai aan de wegrand, hooioppers, kale regenvelden, een suikerspinroze haarspeld vlak naast een wegmarkering, opklapbare rozen aan de rand van een volle sloot, het statige met een hoge muur van de buitenwereld afgesloten herenhuis zoals ik ze vooral later zo vaak vlak bij de wegrand heb gezien, een brocante met koetswielen en oude karren, het tropische eiland van een plas, een gazon met dwergen en halfnaakte nymfen, het verkeersbord dat in een deuk ligt, maretakken, de mededeling op een bord rechts van de weg dat ik een gebloemd stadje betreed, een oude bok, een heks, Pécuchet, de affiche die een concert van Johnny Halliday aankondigt, Perec die toevallig die dag op een terrasje aan de Route Nationale naar het wegverkeer zit te kijken? Nee. Er is helemaal niets. Mayenne bestaat niet. Is er in Mayenne, in 2013, zelf aan het stuur van een auto, iets dat m'n aandacht trekt? Nee. Hoe ik uit Mayenne weg kom, waar ik ten slotte alleen passeer omdat het op de route naar Saint-Nazaire ligt, heeft meer belang dan het bezichtigen van de lokale bezienswaardigheden. Saint-Nazaire, aan de monding van de Loire, is het startpunt van de tweede syllabische route, die me over Nantes, Angers, Blois en voorbij Orléans zuidelijk tot Sainte-Eulalie brengen zal waar de Loire ontspringt, zoals bekend een van de weinige wilde rivieren op het Europese continent.(1) Hoewel ik in 2013 opnieuw in Mayenne ben, opnieuw zonder er voet aan de grond te zetten (tenzij net in Mayenne een tankbeurt plaatsvindt, maar dat herinner ik me dan weer niet), heb ik geen enkele herinnering aan het stadje. Het is overigens verre van onmogelijk dat ik in 1977 net in Mayenne ergens aan de rand van de weg sta en er door iemand die zich nog goed herinnert hoe hij zelf vijftien jaar eerder liftend naar Aberdeen reisde meegenomen wordt. Wat heb je te vertellen aan iemand die je niet kent, iemand die na het korte onderhoud zo goed als meteen in dampen oplost? Eh bien, bon, bref, Aberdeen natuurlijk, wat aardig, of Amsterdam, Marseille, Kopenhagen, Brest, Turijn, gekoesterde en door andere, meer recente constructies gepasseerde avonturen die opeens oplichten in de bleek geworden herinnering aan die onvergetelijke tocht. Maar, aangezien ik toch zelf wat ervaring heb, hoe onvergetelijk als je twee jaar na dato niet eens zou weten, zonder de Guide Michelin of Wikipedia te raadplegen, waar Mayenne te situeren valt en het idee dat alles, zelfs het vaag bekende gezicht in de spiegel na een wilde nacht, tot een quizvraag te herleiden is waarop ik geen antwoord weet.
Dit. Dat. Zus. Zo. Met herinneringen is het niet anders.
Zowel in 1977 als in 2013 gaat het van Alençon naar Fougères.(2) De route naar Fougères, westwaarts door
een licht golvend en grotendeels agrarisch landschap met de velden en bomenrijen die
Echenoz in Caprice de la reine beschrijft, in 1977 ongetwijfeld zonder
de trucks die meer dan drie decennia later snel en hard over het wegdek
keilen, gaat over Ernée en Mayenne.
Caprice de la reine van Jean Echenoz, hoofdstuk twee van het gelijknamige boek, situeert zich in le Pirli, décor de la campagne mayennaise,(3) een dermate onbeduidende plek dat ze niet voorkomt in de Guide Michelin.(4) Het door Echenoz perecachtig tot in de kleinste details beschreven landschap had zich net zo goed meer naar het noorden, zuiden, westen of oosten kunnen bevinden: doit-on se borner à le considérer comme une exploitation agricole de bonne taille, voire de très bonne taille, ou peut-on se permettre d'avancer à son propos la dénomination de hameau, voire d'écart?(5) Hameau: negorij, gat, uithoek, gehucht.
Ter rechterzijde of ter linkerzijde van de hand die deze woorden schrijft, A droite de la main qui écrit ceci, waarbij ik me op gegeven ogenblik ongetwijfeld afgevraagd moet hebben is het le main of is het la. In het Frans zijn handen en handelingen vrouwelijk. Ook utopie is vrouwelijk en van de vele woorden met mannelijke naamval is alleen le désir vernoemenswaard.
Echenoz beschrijft niet het landschap natuurlijk, hij beschrijft het kijken naar het landschap en na de bladzijden die hij aan die observatie wijdt, het spoor van een kolonie mieren die zich over de tegels van het terras rept.
Echenoz beschrijft het door in tegenwijzerzin naar het landschap te kijken, tegen de tijd in, waarbij aan het eind van de observatie met de mieren op het terras van de plek waar hij zich bevindt ook de troepen opduiken die in 1488 exact op die plek naar Fougères oprukken. Het Franse leger is eind vijftiende eeuw het best bewapende leger van Europa. Er is geen leger dat over betere kanonnen beschikt. De artillerie waarover ze beschikken is uitmuntend. Aan een half uur hebben ze genoeg om elke discussie te beslissen en met de tegenpartij, uitgeteld in het gras van een late ochtend, hebben ze niet eens te overleggen hoe het verder moet. Echenoz merkt een weg op, het grasveldje, een bomenrij en de koeien waar hij opnieuw op stuit na z'n observatie in tegenwijzerzin volledig afgelegd te hebben.
Er is een merkwaardige parallel tussen de syllabische tochten van 2012 en 2013 en die eerste keer dat ik het grondgebied van Frankrijk van noord naar zuid en van oost naar west verkende: ik reed of lifte zuidwaarts en deed dat telkens als een breed over Frankrijk meanderende rivier. In 1977, tijdens de natste en koudste zomer die ze in Frankrijk gehad hadden,(6) was ik op 27 juli in Langres, op 28 juli in Alençon en weer een dag later in Fougères.
In 2013 was ik op weg naar Saint-Nazaire, wat zich aan de monding van de Loire bevindt. Ik belandde veeleer toevallig in Fougères, parkeerde de auto aan de slotgracht, aan de voet van het château. Zag het château er nog net hetzelfde uit of vergiste ik me? Ik vergiste me. Er hadden renovatiewerken plaatsgevonden. Zoals zoveel provinciale stadjes overal in Frankrijk was ook Fougères grondig aangepakt. In Frankrijk land van herinnering(7) jubelt Miller over het respect dat Fransen voor hun omgeving hebben. Daar heb ik in toenemende mate steeds minder van gemerkt. De maatpakpinguïn, een soort die wereldwijd van alles alleen de economische belangen ziet, heeft ook alleen interesse in een schilderij als het in Sotheby's geveild wordt. Aan landschappen hechten ze geen belang. Bossen zijn alleen interessant als het wat opbrengt. Overal in het noorden van Spanje zie je tegenwoordig populierenbosjes, jonge, pas aangeplante of rank opgeschoten populierenbosjes in het gebruikelijke ruitpatroon. Ook in Frankrijk is het fenomeen schering en inslag, populier is economisch interessant. Maar Miller heeft het over het vooroorlogse Frankrijk natuurlijk, het Frankrijk zonder snelwegen, het Frankrijk zonder winkeltekens en kiwiplantages, zonder zich steeds breder om stads- en dorpskernen uitbreidende urbanisaties, een Frankrijk zonder in rijen aangeplant kaphout. In 1977 was van het door Miller bejubelde Frankrijk al niet zoveel te merken. De traag meanderende wegen die Nooteboom vermeldt in een essay van begin jaren zestig zijn er steeds moeilijker te vinden. Om de pittoreske stads- en dorpskernen kwamen zones d'activités te liggen. Velden, akkers, bossen en plekjes met hagen en kleine, zanderige wegjes verdwenen en ruimden plaats voor desolate zones waar een woeker van industriële activiteiten tot ontwikkeling kwam. Wat in de steeds omvangrijker wordende winkeltekens aan de consument opgedrongen wordt, is net zo vaak een volstrekt overbodige verkwisting - omdat het nog altijd zo is dat je pesto niet met een mixer maken moet maar met een vijzel.
En het heeft ook al geen zin om van het château van Fougères foto's te maken.
In 1981 liep ik over het strand van Pen Lan. Elegant als de pelikanen die in de baai op het water neerstreken, welden strofen in me op. In 1977 ontbrak het literaire, syllabische component. De reisnotities waren net zo kriskras en onvolledig als de route over Gérardmer, Langres en Alençon,
geschreven op de brits 's avonds laat in een jeugdherberg, in het tentje of in de smalle container van een kamer op het eerste of tweede van een goedkoop pension.
In Fougères, aan de meest oostelijke rand van Ille-et-Villaine, is er tegen de geldende Atlantische afspraak in geen noodweer. Boven het stadje staat het spic en span van een kraakhelderblauwe hemel. Ik stap uit de auto van de persoon die me naar Fougères bracht, wandel door het zuidoostelijke gebied naar het château, er is een gracht in een wijde bocht om het château, een smalle doorgang over een brugje aan de voet van het kasteel en meteen hierop smalle, steile straten die me naar een plek brengen waar ik de eerste crêpe bretonne probeer, een crêpe met banaan die in het deeg vastgebakken zit.(8)
le château
In 1977 is het Château de Fougères een ruïne. De lokale autoriteiten hebben de toegang tot het terrein gebarriceerd met een infobalie. Amerikaanse toeristen bezoeken de site. Vlak naast de info is een gulzig stroompje. Aan het château, wat verderop, staan auto's vlak bij de rand van het terrein geparkeerd, waar een kroeg is. De straat gaat boven het château. Het kasteel van Fougères heeft de aanblik van een pas enkele ogenblikken eerder uit gore Middeleeuwse drab opgedolven site, leeg, desolaat. Kale hitte.
Wat Henry Miller het innerlijke en het uiterlijke landschap noemt, valt zelden samen. Het uiterlijke landschap is onderhevig aan snelheid en productiviteit, het innerlijke landschap op een of andere manier is altijd hetzelfde, het wijkt niet af van de portretten van Corot en Cézanne en het lijkt ook weinig uit te maken of de piano in het washok staat of in het salon. Het château was een plek van vreselijke gevechten, maar daar blijkt dan weer niets van als ik traag over een dunne trap naar de donjon stap en naar de kale muren staar. Ik stel me voor dat ik niet alleen ben in die enorme ruimte. Het duizelt. Ik kijk om me heen naar de kale muren. Hoe verwarmden ze die ruimtes, vraag ik me af. Ik kijk om me heen, staar naar het plafond, staar naar de muren, stap door de kale zaal, het is absurd, hier hebben mensen geleefd, ik stap dwars door het biotoop dat ze hadden en zij weten niet eens van een andere barbarie dan dit moment. Psalmanazar duikt uit de coulissen op, knipoogt. We wandelen naar de middenbeuk. Het uiterlijke en het innerlijke landschap zijn één ding. Het château, de ruïne. Le genou de Claire. Het washok.
Dat ik net hier, in Fougères, Salmanazar ontmoeten zou, John Albert Lubomirski, lag voor de hand. In 1977 was ik me heel erg bewust van wat zich naast de feiten die zich voordeden voordeed. In 1662 was Volkert Iversen op Mauritius beland, wat ik niet wist. In het château van Fougères voelde ik niettemin de gewichtloze wreedheid van eeuwen die in het gesteente stonden, ik voelde de aanwezigheid van iedereen die in de stenen kamer met dingen bezig was geweest, begreep dat ik niet als eerste de smalle trap van het plein naar de centrale kamer nam. In de kale, stenen ruimte, waar ik blind naar ruige muren keek, waren dingen gebeurd die mijn aanwezigheid volstrekt overtollig maakten. Ik stond in de epifanie van het stenen bouwsel, toeristen dwaalden door de zalen die geen uitzicht boden op de slotgracht. In 1977 was het château de Fougères weinig meer dan de ruïne die het was. Met de pij van m'n regenjekker opgerold in de rugzak stap ik door het château.
Dat het om een ruïne gaat wordt tegengesproken, kennelijk, door de foto die ik op Google aantref, een foto die een meer recente versie van het château toont. In 1977 is het terrein onderin, zoals ik het me herinner, zonder het gazon, want dat is er niet. Het gazon heeft weinig met de oorspronkelijke bedoeling van het château. Na het deficit van 1488 was er nog wat herrie maar in de zestiende eeuw verloor het de militaire betekenis die het tot eind vijftiende eeuw had gehad. Psalmanazar heeft het château wellicht niet eens van op afstand gezien. Aan het eind van de achttiende eeuw was het in een ruïne veranderd, net zo'n desolate plek als de bouwsels die Caspar David Friedrich zag en vereeuwigde. In 1977 zouden ze, lees ik, de watermolens opgelapt hebben. Waar vijf eeuwen eerder de molen was, kwam een infobalie. Restauratiewerken bleven uit.
In 2013 stap ik door het gerenoveerde stadje. Het château is keurig opgelapt. De watermolen is vervangen door een nieuwe. De terrasjes van een bloeiende toeristische activiteit, het château ten slotte is niet alleen een van de oudste maar ook het grootste in zijn soort, reiken tot de burgwal.
Psalmanazar
De exacte geboortedatum van Psalmanazar is niet bekend. Men neemt aan dat hij op jeugdige leeftijd, eind zeventiende eeuw, van Avignon naar Duitsland reisde. Z'n moeder woonde ergens in de Provence en had geen duit, z'n vader, bankroet, in een Duitse negorij. Psalmanazar belandt in de Nederlanden waar hij de identiteit van prins uit Formosa aanneemt. Hij schrijft een boek over Formosa en wordt zo goed als meteen ingeschat als autoriteit. In 1705, in Londen, op het hoogtepunt van z'n roem, valt hij door de mand. Dat ze in Bayreuth geen Psalmanazarstrasse hebben, ligt voor de hand.
Psalmanazar schrijft een traktaat over Formosa. Hij had grote gebieden van Midden-Europa verkend maar op Formosa, het huidige Taïwan, was hij niet geweest. Dat hoefde ook helemaal niet. Het was het Formosa zoals hij het zich voorstelde, een ingebeeld en toen heel erg tot de verbeelding sprekend gebied dat Psalmanazar wel vormgeven moest omdat hij zich overal waar hij kwam als prins uit Formosa aanbood. Begin achttiende eeuw was de wijde wereld veroverd, een halve eeuw eerder hadden Nederlandse matrozen op Mauritius het laatste exemplaar van de dodo opgepeuzeld en op tal van andere plekken waren andere soorten gesneuveld, maar de Tasmanen, om nog een voorbeeld te geven, zouden pas anderhalve eeuw later tot de laatste rat uitgeroeid worden en op veel atollen in de Stille Oceaan kwam het pas in de twintigste eeuw tot het huidige deficit.
Alleen het verzonnen Formosa van Psalmanazar bleef overeind, onaangetast.(9)
(1) Met rivière sauvage wordt een rivier bedoeld die zonder hindernis van bron naar monding stroomt. Of omgekeerd. Een rivier zonder sluizen en barrages. In Frankrijk is de Loire naar verluidt de enige stroom die naakt van bron naar monding stroomt. Los van het syllabische aspect - (a) ik rij van syllabe naar syllabe en hiermee van naambord naar naambord, (b) alleen het naambord en het areaal waar het zich bevindt zullen mijn aandacht hebben, dat wil zeggen ik negeer de negorij, Blois en Brest zullen me bovendien alleen interesseren als ze van onder tot boven onder de stront zitten (betonrot is geen kwaal, het is een zegen) en als de maatpakpinguïn van al of niet verre toekomst er zonder maatpak over het wegdek stapt, beide hersenhelften hol en rot in een dunne kom van vogelstront, kortom als het stadje in een tropische monoliet van fosfor veranderd is en dankzij veranderde economische belangen fosfor onbruikbaar werd.
(2) In 1477, vijfhonderd jaar eerder, bevinden Alençon en Mayenne zich op Frans grondgebied en is Fougères, in elk geval het château, de Bretoense fuckfinger. In 1513, om hetzelfde tijdsverloop aan te houden, is alles Frans grondgebied. Op 29 juli 1488, exact 489 jaar voor ik over de ophaalbrug naar het binnenplein stap, staan Franse troepen voor het château. Ik betreed het château niet zomaar op een of andere dag, nee, ik betreed het exact 489 jaar nadat de Franse troepen het bijeengeharkte leger van François II, Duc de Bretagne, van de kaart veegden. Tot vandaag wordt 28 juli 1488 in Bretagne gezien als die fatale dag waarop een eind kwam aan het onafhankelijke Bretagne, aan het verzet van de hertogen tegen het toen almachtige Parijs dat over een voor die tijd briljante artillerie beschikte. Voor François II, duc de Bretagne, bood het ochtendgloren van 28 juli een kwade dag. Het had ettelijke dagen genomen voor hij de troepen samen kreeg en de artillerie waarover hij beschikte was verouderd. De Franse artillerie behoorde tot de beste van het continent. Net na de middag, op 28 juli 1488, omstreeks klokslag twee, chargeerden de Bretoenen. Ze sloegen een wig in de Franse linie, schreeuwden, hakten om zich heen. De Fransen hadden genoeg aan een kwartier om orde op zaken te stellen. De Franse artillerie bleek zo effectief dat achtduizend Bretoenen en geallieerden sneuvelden, er bleef geen morzel van de Bretoense alliantie, niemand werd gespaard, ook na de eigenlijke veldslag werd genadeloos jacht gemaakt op elke Bretoen die ze te pakken kregen.
(3) Jean Echenoz, Caprice de la reine, p.23; Les éditions de minuit 2014.
(4) Le Pirli, een gehucht op het grondgebied van Argentré, een dorpje net ten oosten van Laval op de weg van Le Mans naar Laval, zuidelijk van de route die ik zowel in 1977 als 2013 volgde.
(5) Op. cit. p.22.
(6) Op 19 september 1977, als het in Frankrijk normaal gesproken nog altijd volop zomert, werd in Albi 1.4° genoteerd. Of er een verband is tussen de atoomproeven die Frankrijk toen in Frans Polynesië uitvoerde en de koude en natte zomer van 1977 weet ik niet. Drie decennia later geeft alles aan, om met de Club van Rome te beginnen, dat er inderdaad zo'n verband is. De atoomproeven in de Stille Oceaan hadden een impact dat overal op de planeet gevoeld en geregistreerd kon worden. In Europa zorgde het voor een van de koudste en natste zomers sinds mensenheugenis.
(7) Henry Miller, Frankrijk land van herinnering; Ad. Donker 2006.
(8) Les crêpes bretonnes slaan me met verstomming. Ik leerde pannenkoeken bakken toen ik zes jaar oud was. Het duurde niet lang voor ik pannenkoeken wist te bakken die zo dun waren dat je er dwars doorheen kijken kon. Hoe je dat hoorde te doen had ik van m'n grootmoeder geleerd. Toen m'n moeder zich tot de makrobiotiek bekeerde, eind jaren zestig, werd met boekweitmeel geëxperimenteerd, wat zelden het verhoopte resultaat gaf. Boekweitpannekoeken vielen in brokken uiteen. In Bretagne werd ik voor het eerst met boekweitpannekoeken geconfronteerd die niet uiteenvielen en ook nog eens zo lang, dun en breed waren dat ik ze net zo goed als regenjekker had kunnen gebruiken. Ik was meteen verkocht. In Bretagne at ik zoveel boekweitpannekoek dat het niet bij te houden was. Toen ik in Saintes, vlak bij de Gironde, in een streek waar de Bretoense pannekoek niet langer het allure had van wat ze in Fougères en Paimpol serveerden, opeens plotsklaps voor een crêperie stond had ik geen twee keer na te denken.
(9) Eind zeventiende eeuw had de in Aix-en-Provence of Avignon geboren Psalmanazar de identiteit van Ierse monnik aangenomen. Hij stal een pij en trok stappend en bedelend door Frankrijk, waarbij hij gauw met het euvel geconfronteerd werd dat z'n vermomming - verwant aan de tot de knieën reikende regenjekker die ik in 1977 ter beschikking had - delicate onvolkomenheden vertoonde. Hij sprak geen woord Engels. In Duitsland kwam hij op het briljante idee om zich voor te doen als Formosaan. Als prins uit Formosa reisde hij naar de Nederlanden, waar hij zich ondanks z'n bleke teint en blonde haar makkelijk als prins uit Formosa wist te verkopen. In Formosa, zou hij gezegd hebben, leven lieden van adel ondergronds: de paleizen zijn schuilkelders waar geen daglicht komt. Driehonderd jaar later is dat nog steeds zo. Op het intussen wereldwijde Formosa houdt wie van adel is zich schuil in de duistere krochten van een verzonnen aardlaag. Op 8 februari 1820 noteert James Gallatin het volgende in het dagboek dat hij bijhield sinds hij met z'n vader op het Europese continent was aangeland: We got over the difficulty by getting women's costumes. There were six of us all dressed in full ballet dress, fleshing tights, and full ballet-skirts; bare arms and necks, wigs and masks. I was nearly frozen. We had a lot of champagne, which helped to keep us warm. We had supper at the Maison Dorée and such a supper! About 2 o'clock in the morning there was a loud knocking at the door: "Ouvrez, au nom du Roi." You can imagine our feelings - particularly mine, as I was the only one belonging to an embassy - to be found in ballet-skirts by the police! "Vos noms, messieurs et dames." We had taken off our wigs and masks, so were easily recognized. Suddenly there was a shout from Rochefoucauld, who jumped on the leading man, dragging off his hat and wig, discovering Puységur. To all three he did the same thing. With roars of laughter they told us they had disguised themselves and had been to every room in the café and had taken the names of all the occupants.
The Diary of James Gallatin, edited by Count Gallatin; New York, Charles Scribner's Sons, 1930.
donderdag 2 oktober 2014
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten