Op een perron staat een slungelige jongen met een vitrinekastje onder de rechterarm. In het notitieboekje herlees ik de zin: jongen met vitrinekastje waarin opgeprikte insekten, en dan nog een keer: jongen met vitrinekastje waarin opgeprikte insekten. Dit is geen winter, bedenk ik. Het woord opgeprikt ergert me. Dan het meisje. Ze droeg een rizlablauwe pantalon die zo strak zat dat het collants leken. Ik bevind me op ongeveer drie meter afstand, we dalen in het metrostation af. Een neger stijgend. Hij heeft een muts met oorkleppen op, alleen het smalle opwaarts verbogen neusbeen is zichtbaar. Omdat ik naar de benen en de kont van het meisje aan het kijken was, zie ik het pas op het laatste ogenblik, een tel later is hij voorbij gegleden: het vitrinekastje onder de linkerarm. Onderaan de roltrap maak ik een U-turn. Ik stap flink door, een Mahrebijn komt langszij, hij dalend, ik stijgend, z'n blik is als een degen, wat ik negeer, tot ik vier treden hogerop twee broekspijpen frontaal heb, niet van de neger, hij is verdwenen. Weer bovenaan de roltrap begrijp ik dat het geen zin had eigenlijk. Een zelfportret is het evenmin. Iemand vertelt me dat ze op een perron in Brussel Zuid een jongen met een vitrinekast gezien had, een tijd geleden, wat er in de vitrinekast zat, had ze niet kunnen zien en dat was haar bijgebleven, de opgeprikte insekten die ze niet had kunnen zien.
foto: el negocito
Geen opmerkingen:
Een reactie posten