Feigenbaum, Wurm, Vlol, drie namen die met enige regelmaat opdoken in het schriftje dat ik eerder die dag in de binnenzak van het jasje van vaandrig Nurgemuse aangetroffen had. Nurgemuse. Het stond in piepklein kriebelschrift op de eerste bladzijde van het schriftje en het was het enige wat er stond. De gladde kaft had het doffe karakter van hondenleer en was net als wat van het binnenwerk restte aangevreten door vocht en uitwerpselen. De snede van het dunne boekje had ooit een magentarode kleur gehad, zoals het schriftje waarin ik zelf van tijd tot tijd wat notities bijhield. Dat schriftje was ik een dag eerder kwijt geraakt. Het had drie weken aan een stuk geregend. We waren niet van plan geweest om in het verrekte klerelijersgat te blijven, waar op een onder water gelopen bietenveld en het uitzicht op een hoogspanningskabel na weinig te beleven was. Omdat er geen wijven waren had Horst von Stroh een zeug geneukt. Een gat is een gat. Ik wist niet hoe een marsmannetje er uitzag, maar als het al op wat leek zat von Stroh voorin. Drie weken van stortregen hielden ons aan het klerelijersgat gekluisterd. Op een avond sneden we de zeug de keel over, waar de klerelijer, die zelf tot het besluit gekomen was dat dat het enige was wat we konden doen om te redden wat van zijn vege lijf gebleven was, zo het hart van in was dat hij tot 's ochtends vroeg in de modder kroop tussen de ingewanden en de darmen en wat van het regiment overbleef. Ik kende de buurt wel een beetje. De dorpskern hadden we zelf uitgebrand, een dozijn ouderlingen, kinderen, wijven, borelingen, een gladjanus die zich in open veld in een hooiopper verstopt had. Ik kende de buurt omdat ik er eerder geweest was, als student, niet eens zo lang geleden dat ik daar van wakker liggen moest, de kippen op het dorpsplein waren dezelfde die ik er tijdens het werk aan m'n scriptie waargenomen had. Ik wist de plekken waar kinderen op visjes joegen, het jaagpad van Jeanne als ze tussen de struiken verdween en naar achter ging.
Met het schriftje van, hoe heet ie weer. Nurgemuse. Met het schriftje van Nurgemuse heb ik het enige wat rest van de dagen in het dorp. Een document. Ik pulk aan de bladzijden. Doucement. Het boekje is een platte brij. Horst. Wat van Horst bleef. Kokhalzend kroop ik onder een van de karren. Rond het middaguur ging het geschut liggen. Ik moet toegeven dat ik niet wist wat me overkwam. Ik zette het op een lopen, viel, struikelde, kroop als een hond, van m'n studie was niet meer gebleven dan het jaagpad van Jeanne. Twee jaar eerder was ik langs het jaagpad, dat zich in de vallei vlak bij de oever van een traag stromende waterloop bevond, naar een van de heuveltoppen geklommen. Ik hield notities bij, daar was ik mee begonnen toen ik zeven was, en had het vlindernet dat Dmitri me gegeven had. Toen zocht ik naar sporen van de Geotrupes stercorarius, de mest-, of drekkever, zoals het doorgaans donker gekleurde specimen van de onderfamilie van Coprinae genoemd wordt. In het dal klungelde een klokje, ijl als de hik van een lamme hond, een gaai vloog op uit het struikgewas, in het teerblauwe uitspansel boven de kruinen was een net van flinterdunne wolken. Eerst was er alleen de rivier geweest, anderhalf uur, uit het dunne tapijt dook een vissenlijf op en uit een boom die vlak bij de glimmende stroom stond plukte ik een kleine, gladde appel, ik beet in de zure vrucht, spoog het vruchtvlees uit, wierp de appel in de gladde en trage stroom. Wat verderop deed ik mijn gevoeg aan de rand van een vers geploegde akker. Later, in Tübingen, op het kamertje bovenin de toren, herinnerde ik me een versregel.
Ik kroop tussen de struiken waar Jeanne verdwijnt. Over het schriftje van Nurgemuse druipt het slijk van haar geploeter. Heb ik u verteld dat Nurgemuse een blonde jongen was? Laat ik me wat Nurgemuse betreft aan de verleden tijd houden. Was. En als u nu eerst even een andere kant opkijkt of zo hoffelijk bent dat u best over het hoofd wil zien dat ik tot m'n knieën in de drek sta... Nurgemuse was niet alleen blond, hij had zweren op z'n gat, wat ik niet geweten had als hij er niet zelf de hele tijd door over bezig was geweest, en aan het eind, het kortste, waar we allemaal aan trekken op een of andere dag, toen hij met dat goddelijke snorretje en z'n glimmende bakkes vol als een aardappel in de modder lag en zo begon te stinken dat ik me van kop tot teen inwreef met de drek die die lui van Przt over ons heen gekegeld hadden. Tonnen stront hadden ze over het gehucht gekegeld. He, meissie, ja, jij daar, in welk jaartal hebben ze dat klerescrotum van je gedumpt. 2013. En jullie zitten televisie te kijken? Dat verbaast me geen zak. Ik had m'n bajonet tussen de benen van Nurgemuse gewrongen, benieuwd of 't ie ballen had of een meissie was. He, Vlov, hou daarmee op, zeiden ze. Een van de jongens vloekte, stond opeens tot z'n strot in een kuip met stront. Fuck. Ik tilde Nurgemuse met een riem boven de drek uit, tastte in de zakken van het vessie. Een zwart schriftje, potverdraaid, meer had hij niet bijgehad. Nurgemuse was zo dom, bij leven en welzijn, dat we eigenlijk niet eens wisten hoe dom hij was. Dus ik staarde naar het schriftje, verontrust. Ik had net zo'n schriftje gehad. Godverdomme. Dus die Nurgemuse is een poeet of zo, bedacht ik, toen ik door de drek naar het talud kroop, het petje van Feigenbaum was op het voorplecht van een kar beland wat als een toonbeeld van hoe het moest midden de drek was blijven staan. Zo dom was Nurgemuse dat hij zelfs als hij een nijlpaard geweest was toch verdronken was. Ik peuterde aan het schriftje.
zaterdag 15 juni 2013
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten