zondag 20 september 2015

Onbenul (3)

Ik kon me niet herinneren dat ze in dat schijthol ooit iets hadden gehad dat bij benadering de titel cultuurcentrum verdiende. Hij wel. Hij had er een expo en omdat ik toen voor hem werkte en hij geen moment onbenut liet om m'n onbenulligheid genadeloos hard daar te hebben waar hij het hebben wou, kroop ik in de auto, zeer tegen m'n zin kroop ik in de auto, alleen omdat hij er van uitging dat hij met een onbenul te maken had, een pleziertje dat ik hem eigenlijk wel gunde, niet alleen in de auto was geen spiegel, zodat hij of ik hadden kunnen zien wie de onbenul was, nergens in het vervloekte huis was een spiegel. Ik kroop in de auto, deed alsof het wat mij betrof geen andere reden had. Bij de helse situatie waarin ik me bevond, hoorde geen plattegrond. Hij gedroeg zich alsof ik niet meer betekenis had dan een drol. Die ziekelijke verwaandheid van Onbenul was me eerder opgevallen. Narcisme had ook in de bloedvaten van het kind gesluimerd, de onschuld was nooit meer geweest dan het voorwendsel van die onschuld. De persoon die zich permitteerde om mij te zeggen wat ik te doen en wat ik vooral niet te doen had, probeerde zich als een heer te gedragen, als iemand van stand, hij leek er van uit te gaan dat wat hij bereikt had de facto in een boven kritiek verheven zone zat, aan de belangrijkheid van zijn persoon kon niet geraakt worden, en net hiermee maakte hij dezelfde inschattingsfout als lui die tegen elke logica in beweren dat god bestaat. God bestaat, in de fantasie dat er beslist ook geiten zijn die dukaten schijten. Naar zo'n schijthol reden we. In het cultuurcentrum van de negorij waar ik m'n jeugd had doorgebracht, zat ik aan een tafel die met beide zijden zo breed was dat de godheid zich aan het verre uiterste bevond, naast de intendant, iemand die zich met de historiek van het dorp bezig gehouden had en, omdat zich een update opdrong, aan de godheid vroeg of misschien iemand over het hoofd werd gezien. Het tronie van de godheid veranderde in een varkenskop. Het afgehakte hoofd, met oogbollen die niet groter dan knikkers leken, zei nee. De intendant van het cultuurcentrum bleek dit nee acceptabel te vinden. Ik keek naar het afgehakte hoofd en de blik die zo klein geworden was dat het op de uitwerpselen van een rat leek.
In het schijthol werd bekeken waar de presentatie plaatsvinden zou. Het cultuurcentrum, een van de slechtste in z'n soort, had geen plek waar wat ook gepresenteerd kon worden. Het hondje bleek niettemin heel erg tevreden met de presentatie en ik deed, wat overigens niet eens moeilijk was, alsof ik niet wist wat het had.

Geen opmerkingen: