'Allez, vooruit.' Zo sprak ik de goudvinkjes toe waarvan enkelingen spontaan en met gretige filantropie dwars door het plafond knalden, scheelogend en op schielijke wijze fonkelend, en ze fonkelden als pareltjes, pareltjes die in de drab van het grote besluit onbeslist blonken, pareltjes in de zwijmelende verte van het bij de neus genomen sterrenslijtsel waar in overdrachtelijke zin de gore drek afdroop, er bij wijze van spreken met bovenmenselijke turbulentie door een zichzelf verafgodende turbulator uitgeperst werd, er uitknalde als een spetterende wind, maar, o jee, wat een oplichterij was het, dat fonkelende gefonkel, dat prachtige firmament vol etterende flikkeringen die als zweren openbarstten en een kwalijke lucht met zich brachten, bijna, bijna alsof iemand, een god misschien, iemand die in zijn onbegrensde duisternis wetten predikte, alsof dus iemand even naar achter was geweest, een renteloze hoeveelheid darmkwak spoog en de klereboel in één ruk mee doortrok.
Voor de goudvinkjes lijkt het niet zoveel uit te maken. Ze kwinkeleren, brengen prachtige parodieën te berde en wie daarmee op restaurant gaat heeft er alleen voordeel bij.
vrijdag 25 januari 2008
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten