Transcriptie van Thursday 13 October, The Virginia Woolf Diary volume 5; Penguin Books, 1982; p. 180, OCTOBER 1938.
Ik had het voornemen om syllabisch door Frankrijk te zwerven ter harte genomen kunnen hebben, de boeken dicht en de penselen in een marinade van paint medium en terpentijn tot de haren er lekker krom van staan, en een in oostelijke richting meanderende route volgend over Vogezen, Jura en Drôme naar les Alpes maritimes kunnen rijden; waarom niet eens naar Cassis of tot Genua bijvoorbeeld. Maar dat kon natuurlijk niet: zelfs vandaag was ik in het atelier bezig, nadat ik de wekker een lesje geleerd had, shut up stupid, waarbij ik de stu van stupid het Brooklynaccent gaf dat Broadbent me leerde; zo'n nieuw doekje, dit keer een stilleven met een bladzijde uit Kunst Praxis Heute, hoe frivool de aanzet ook wezen mag, eist alles op; en de ochtend is zo voorbij. Trouwens, ik wou voor de middag in Kallo zijn, had de route uitgedokterd, niet moeilijker zo bleek dan helemaal tot Rotterdam rijden en niet eens half zo ver, om een reden waar ik maar niet over uitweiden zal had ik in Katoennatie te zijn, substituut van het grote verlangen: Cassis! Genua! Pisa! 's Nachts op een diefje tegen de toren pissen zodat het bouwsel in onbesuisde extase uiteindelijk toch omver valt. Morrens vertelde me dat ze deze zomer, toen hij en Xia als ik het goed heb in Rome geweest waren, tijdens de terugweg voorbij Laura gepasseerd waren, een dorpje vlak bij Pisa. Ze hadden een foto van het naambord genomen en hij toonde me die foto. Lier op zaterdag waar ze de vernissage van een project van een in Australië verblijvende kunstenaar hadden. Spaghetti in een kroeg waar ze naar Andorra België keken. De ellende vandaag begon natuurlijk al meteen toen ik ter hoogte van Zwijnaarde de autosnelweg opreed en met m'n karretje dwars door de cockpit van een vrachtwagen die Murciaans kippenvlees vervoerde schoot, waarbij bovendien geen tijd bleef om me voor het ongemak te excuseren. Ik kon het niet aan een tijdelijk manco van de grijze hersencelletjes wijten, aan de spoken die in remslaap over me heen tuimelen, aan wie anders dan Alain Delon bovendien over wie een van de medewerkers het net na middag hebben zou, aan wat anders dan die barbaarse colonne van kiwi, tomaat en kippenvlees. Had ik het m'n ouwe moedertje kwalijk te nemen? In de grasberm zitten wachten tot ze me bij de lurven hadden? Een appeltje plukken in een nabijgelegen boomgaard? De situatie werd bijna familiair toen ik op het terrein van Katoennatie tussen de enorme blokken reed en m'n gsm het niet bleek te doen. De situatie op z'n zachtst gezegd leek hopeloos. Ik klampte iemand aan, iemand met een gele helm op z'n kokkel, een kolossale vent die zich sinds minstens een week niet geschoren had, in een blauwe kiel over het terrein baggerde, er uitzag alsof hij 't kakelhoen in één keer naar binnen werken kon en dan toch, ondanks de pokkelijerij dat ik hem van z'n werk afhield, wat tijd nam om een maat te bellen, me goedkeurend bejegende bovendien en me tot na de komma precies wat z'n maat verteld had uit begon te leggen, dat ik naar het magazijn met kenteken 20 te rijden had en dat daar al dan niet blijken zou of er wat te bikken viel. Rollen maar, dacht ik. Wachten tot de draaibeweging stokt, uitstappen, was ik er in het blinde zonlicht al niet een keer voorbijgereden? en was ik er niet net zo goed opnieuw voorbijgereden als die vriendelijke man me, terwijl hij ongetwijfeld voor het eerst de woorden museum, actueel en kunst uitsprak, me op het winnende cijfer gewezen had? Omdat ik de magazijnier niet bereiken kon, wat me aan een scene uit The Meaning of Life deed denken, besloot ik op goed geluk bij de eerste deur aan te bellen. Van die eerste deur waren er vijf. Als ik bij de eerste deur aanbel, bedacht ik, krijg ik ongetwijfeld te horen, dat hebben ze zo ingesproken, dat ik de tweede deur proberen moet, aan de tweede deur hebben ze geen intercom en bij de derde word ik naar vier doorverwezen, zodat het supplement, de vijfde deur, me de meest zinnige optie leek. Godverdomme, waarom was ik niet simpelweg in bed blijven liggen. Op weg naar het zuiden was ik de puinhopen van Douai gepasseerd, als het meeviel zou ik me net na de middag in de periferie van Parijs bevinden. Niets daarvan natuurlijk. Ondanks het lekker fruitige zonnetje stond er een koude bries. Ik trok de met wol gevoerde mantel aan, flaneerde over het asfalt, het zich tot aan de horizon ver achter me uitstrekkende pertinent met nummer 21 ter linkerzijde, het pertinent met nummer 20 ter rechterzijde en ook weer zo'n eind dat het eind ervan zich op een andere bladzijde bevond. Na het ommetje, dat alleen verstoord werd door een vrachtwagen die traag over het asfalt langszij schoof, besloot ik toch maar de vijfde deur te nemen. Ik nam de vierde, verwachtte me aan een verhoor van anderhalve week, nam het trapje en belandde voor een intercom met het trefwoord KMSK. Vier letters en mooie letters bovendien, maar wàt had ik me er bij voor te stellen. Het verst van de bewoonde wereld gelegen perron van een in spookbeelden gespecialiseerde multinational? van de grijze hersencelletjes het eindstation? Net als Tua VII, net zo naïef en onbeschroomd, nam ik van de tepels die zich aanboden de bovenste, minder rond en puntig dan de muurtepels die Tua in Londen aangetroffen had, drie tepels die het zonder opdikking bij de format van vierkante scrabblestukjes hielden. Vier letters, drie tepels, één vinger. Wantrouwig staarde ik naar de intercom. Eerst deed zich een door Godard gestuurde camerabeweging voor, dan een stem die charmant en integer klonk en meteen daarna stond een sympathiek persoon voor me die, als ik het me correct herinner tenminste, een jeans en een ruitjeshemd aan had en me minzaam wees op het onfortuinlijke van mijn beslissing om bij deur vier aan te bellen, waar zich namelijk alleen stukken van Rubens bevonden. Voor Copers had ik bij drie aan te bellen. Zou je..., vroeg ik. Ja natuurlijk. Hij had Bert in z'n mobieltje. Een kwartier later bood zich de bekisting met het werk van Copers aan en vlak bij de doorgang stond ook nog een werk van Delvoye, zag ik, uit een van zijn meest desolate periodes. Uit het traject kon op zo'n minst bekendheid afgeleid worden wat ook uit het asfalt bleek, de honden die over het asfalt renden, zeer interessant, en de uitgestrekte landerijen van wat zich voordeed, het hier en nu, het theater van een wegonderbreking, de kolossale vertes van het desolate landschap en fabrieken die in Cambridge het doctoraat bepalen.
dinsdag 13 oktober 2015
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten