donderdag 25 juli 2013
notitie
Over het dagbegin valt geen zinnig woord te zeggen. Majoor Wit en ik stonden in de stront, ik tot net onder het strottenhoofd, dat boven de stront uitstak, en van Wit was geen spoor meer. Van wat van het huis gebleven was kon ik me geen voorstelling maken. In de beerput hingen geen plaatjes aan de muur. Aan de piano, stelde ik me voor, had een slungel van een jaar of twaalf op een Mozartsonate zitten studeren. Zo'n partituur is verdomd gaaf. In Salzburg had ik op een dag aan het klavier van een clavecimbel gezeten. Er was een feestje. Ik had geen zin in het feestje. De persoon van wie het klavier was had naar me omgekeken. In zo'n beerput zijn de nachten niet anders dan wat je je normaal gesproken bij een nacht voorstellen moet. De stank gaat liggen. Daar is een psychologische verklaring voor en alleen al door het bedenken van zo'n betekenis, psychologische verklaring, was een oervorm van wat hedentendage berusting genoemd wordt in m'n hersenpan aangemaakt. Ik kreeg het er niet weg, kokhalsde, vond het ook allemaal net zo interessant als de sensatie dat een nietig insect op m'n schedel neergestreken was en dat ik dat niet verhelpen kon, of dat ik het insect platdrukte in het lamplicht boven een tafel waarvan ik niet wist waar het ding zich op dat moment bevond. Ik had me niet vergist. Majoor Wit stond in het diksap, ik wist dat hij er stond. Hij stond naast me. Ik wist dat hij er stond. Ik besloot om te genieten van het uitzicht dat er niet was, of toch, vliegen warrelden in de slijkboel en er was de flauwe aanwezigheid van Majoor Wit. In de drek had z'n volume zo'n aanwezigheid veroorzaakt, waar nog bijkwam dat niet alleen ik maar ook hij zich af en toe te ontlasten had, dat het teveel geworden was. Zo is het ook, in drek is alleen maar plaats voor drek.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten