zondag 17 augustus 2014

avond

Een terras aan het water. De kelner plaatst een kleine met was gevulde bokaal op tafel. Een vliegje inspecteert het convexe object. Eerder had een jonge vrouw met bruine huid - zodra zij zich over het tafelblad buigt halfnaakte borsten - een met ros gerstenat gevuld buikvormig glas gebracht en ook een schoteltje met, als ik ze wel geteld had, wellicht net twee dozijn zoute pindanoten. Op het water drijven twee takken die als een X aan elkaar vast kwamen te zitten. Het wateroppervlak glanst als oud zilverwerk in een donkere vitrine. Luchtbellen botsen tegen de onderkant van het gladde oppervlak en toveren kringen, soms hooguit twee drie, cyclopisch, encyclopisch, cyclopedisch, die net zo plots verdwijnen in het woordenboek van de rivier. Dominant is het geroezemoes dat uit een vlak bij gelegen souterrain komt. Het domineert het tafereel, voor zover we het een tafereel zouden kunnen noemen, letterlijk dan, de situatie aan tafel, aan de tafel vlak bij het water. Andere specimina komen langsdrijven, het gros zonder specifieke identiteit - wat me ook opvalt als ik later met Koba en Sofie in een dicht opeengepakte mensenzee beland: het zonder identiteit drijvend opeengepakt staan en dan toch iets wat er uitspringt, een oorring, een ranke hals, het jasje van een elegante jongen, een groene jurk en de als een rijpe vrucht in twee bijna gelijke helften te snijden blik van een jonge vrouw. Er is nog. Een peuk, iets wat ongetwijfeld een kurk is, het gele, langwerpige blad van een treurwilg waarop twee donkere stippen plaatsgenomen hebben. De stippen schuiven heen en weer over het ranke blad. De kaars is gedoofd. In een vochtig aureool van gesmolten was is nu alleen nog iets wat op een voelspriet lijkt. Een jongen en een meisje, het meisje heeft een witte handtas, namen plaats aan een van de tafels vlak bij het water. Ze bedienen zich van de rookwaar, keuvelen. Wat later betreden ze het souterrain. De witte handtas is van het meisje dat in het souterrain aan de tafel vlak bij het raam was blijven zitten. Een kaalhoofdige man, van wie de leeftijd moeilijk in te schatten is, leunt over de reling aan het water. Hij staart naar de strengen van de treurwilg die tot het wateroppervlak hangen, inhaleert, een kring van grijsblauwe rookslierten hangt om z'n schedel. Met de linkerduim raakt hij een plekje aan dat zich net boven de oorschelp bevindt.

Geen opmerkingen: